Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
venster, uitziende op een hoenderpark, om, terwijl er op eene trompet geblazen werd, eene kat, eenen hond, een paard, eenen ezel, eene hinde, koeijen, kleine vogelen, eenen haan en hoenders waar te nemen. Ik bemerkte niet, dat de klank der trompet op de kat den minsten indruk maakte; en uit hare bewegingen besloot ik, dat zij alle muzijk en instrumenten der wereld voor eene enkele muis zou gegeven hebben; althans zij betoonde niet de minste vreugde, en in de zon sliep zij in. De hond ging, als een aap, op de achterpooten staan, en hield zijne oogen bestendig op den bespeler der trompet gerigt. Het paard bleef, op eenmaal, voor het venster staan, en hief, terwijl het gras afscheerde, den kop van tijd tot tijd in de hoogte. De ezel gaf geen teeken van gewaarwording, en vrat rustig zijne distelen: Asinus ad Lyram, dacht ik. De hinde spitste hare groote breede ooren, en scheen zeer opmerkzaam. De koeijen bleven een weinig stilstaan; maar, nadat zij ons aangezien hadden, even of zij ons kenden, vervolgden zij haren weg. De kleine vogelen, zoo wel die in eene vlugt zaten, als die op de boomen en struiken zich bevonden, vingen aan met zingen, alsof zij bersten zouden. De haan, daarentegen, dacht aan niets dan aan zijne hennen, en de hennen aan niets dan aan haar voedsel, en allen toonden geen behagen te hebben in het hooren eener trompet.’ Dat de paarden zeer opmerkzaam zijn op den klank der trompet, weet ieder ruiter; maar dat zij de denkbeelden of gewaarwordingen, daaraan somwijlen verbonden, nog lang naderhand in het geheugen behouden, wordt door verscheidene ondervindingen, waarvan ik eene kan mededeelen, bewezen. In een der jaren tusschen 1780 en 1790 werd, in den herfst, van het Cuirassiers-regement, waarvan toenmaals de Staf in Aschersleben lag, onder anderen een oud ruiterspaard uitgemonsterd, dat door eenen bij de poort wonenden molenaar gekocht werd, die hetzelve, aan voorspanning gewend zijnde geworden, dagelijks gebruikte, om eene kar met graan van de stad te halen en het meel derwaarts te voeren. Gedurende den geheelen winter was het paard zeer rustig; doch toen de molenaar hetzelve, in het voorjaar, de exercitieplaats, kort aan de stad, voorbij voerde, en juist de aanval geblazen werd, zag men den ouden knol de ooren spitsen, en in galop, zonder dat de molenaar in staat was hem te houden, zich in de | |
[pagina 285]
| |
gelederen van hetzelfde eskadron voegen, waartoe hij voormaals behoord had, en juist op zijne oude plaats. De ruiters, die het paard kenden, waren menschelijk genoeg, het dier niet te slaan; en het geheele regement brak uit in een algemeen gelach. |
|