| |
Frans de I en Françoise de Foix.
Geschiedkundig Verhaal.
Françoise's schoonheid was het onderwerp der gesprekken van de schitterende Ridders, die frans den I bij zijne troonbeklimming omringden; maar geen hunner kende deze bekoorlijke vrouw. In kloosterlijke eenzaamheid opgevoed, was zij uit de armen harer moeder onder het opzigt van een' strengen gemaal overgegaan, en leefde nu op een eenzaam slot, waar de ernst van hare pligtvervulling slechts
| |
| |
door de vreugde aan hare om dezen tijd geboren dochter werd afgewisseld. Leenpligt noodzaakte den Graaf de chateaubriand, haren gemaal, bij de krooning te verschijnen. Frans deed hem de vleijendste verwijtingen, dat hij den schat van schoonheid, welken het gerucht zijner gemalinne toeschreef, in de muren van een Bretonsch slot begroef, en kondigde hem aan, dat hij de Gravin tot eene der hofdames van zijne zuster, margaretha de valois, benoemd had.
De ijverzuchtige echtgenoot keert, met angstige bezorgdheid in het hart, naar zijn slot terug, deelt zijner gemalinne de bevelen des Konings mede, en verneemt met blijdschap, dat zij geene geneigdheid heeft, zich daaraan te onderwerpen, maar verkiest, liever in de eenzaamheid hare pligten als moeder jegens haar aangebeden kind te vervullen. Reeds geloofde hij, dat de Koning, door zoo weinig dankbaarheid beleedigd, het plan, om françoise aan het hof te trekken, voor altijd had opgegeven, toen eene geheel verschillende aanleiding haar echter derwaarts voerde. Françoise's broeder, de Graaf lautrec de foix, was door de intrigues van den Admiraal bonnivet in een regtsgeding betrokken, onteerd en voor landverrader verklaard geworden. Hij vliegt naar zijne zuster, en bezweert haar, voor hem bij den Koning te spreken, en zijne onschuld te bewijzen. De toestand was wanhopig; chateaubriand moest besluiten, zijne vrouw aan het hof te brengen. Zij vertoont zich de eerste maal bij een Tournooi; frans bemerkt haar, en, van hartstogt gloeijende, streeft hij met verdubbelde behendigheid en kracht, om den prijs des kampspels te winnen. De Connetable van bourbon, Nemours, latremouille, door hem overwonnen, leggen hunne verbroken wapens aan de voeten der Koningin; bayard alleen blijft nog in het strijdperk. ‘Op, Sire!’ roept hij, ‘laat ons ter eere Gods en der Koningin eene lans breken.’ - ‘Toch niet, mijn meester!’ zegt de Koning; ‘God beware mij, om tegen zulk een' groot' en dapper' Ridder te strijden! Hoe kan ik vergeten, dat ik van uwe dappere hand deze ridderorde kreeg, de grootste eer der Christenheid?’ zoo sprak hij, en leide zijne lans aan de voeten des Ridders.
Op het dansfeest, hetwelk het Tournooi volgde, zag de
| |
| |
Koning naar françoise rond. Nadat hij haar vergeefs in de rijen der schitterende dames gezocht had, verneemt hij haar aan een venster, waar zij, eenzaam en nadenkend, en toch de schoonsten in schoonheid overtreffende, in gedachten verzonken, eene roos verplukte, die zij, bloeijender dan deze bloem der lente, van haren boezem genomen had. Zij bespeurde de nadering des Konings niet; doch op zijne stem ontwaakte zij uit hare droomerijen. Deze stem, die zij nog naauwelijks vernomen had, weerklonk reeds in haar hart. Zij heft hare schoone oogen tot hem op, die alles tot redding haars broeders vermag; zij verbleekt, bloost, en reikt hem, zonder een woord te kunnen spreken, hare hand. De Koning bemerkt hare ontroering; hij doet zijn best om haar gerust te stellen. Eindelijk vermant zij zich. ‘Sire!’ zegt zij, ‘mijn broeder, de ongelukkige lautrec, heeft u mishaagd: ach! van u wacht hij zijne eer, die den krijgsman meer geldt dan zijn leven. Beveel, Sire! dat men hem aanhoore: ik ben borg voor zijne onschuld.’ - ‘Ik geloof het, edele vrouw!’ antwoordt de Monarch; ‘wanneer gij hem verdedigt, vergeet men, dat hij slechts een oogenblik strasbaar was. Uw gemaal kome morgen voor hem spreken. Ver van lautrec streng te beoordeelen, ken ik de achting, die zijne dapperheid verdient. Morgen, edele vrouw! zult gij zien, dat uws broeders lot bij mij in goede handen was.’
Den volgenden dag werd lautrec verhoord, en, ondanks den haat van bonnivet, onschuldig verklaard. De roemvolle bayard had zijne verdediging op zich genomen, en bewezen, dat hij, wel ver van een misdadige te zijn, belooning verdiende. De Koning overhandigde hem, ten teeken van zijne bijzondere gunst, zijn' eigen degen, in plaats van dien, welken hij bij zijne gevangenneming had moeten asgeven; doch verzuimde niet, hem te belasten, dat hij zich haasten zou, om de smart eener geliefde zuster te stillen, en haar te melden, hoe haar Koning aan zijne belofte voldaan had, en zich gelukkig achtte, hare tranen gedroogd te hebben.
Dankbaar voor de grootmoedigheid, waarmede de Koning lautrec regt had laten wedervaren, kon de Gravin omtrent de veelvuldige blijken van zijn' hartstogt niet onverschillig blijven. Zij was de Koningin van alle feesten, en vond den Monarch steeds teeder, bescheiden, schroomvallig,
| |
| |
en ijverig met haar bezig. Maar nog was françoise der deugd getrouw: ook kent zij den gemoedsaard van haren gemaal; zij weet, dat, bij het geringste vermoeden van ontrouw, het met haar leven gedaan is, en smeekt hem, haar naar Bretagne terug te brengen, waar de teederheid voor hare zoo zeer geliefde dochter haar heentrekt. De reis is snel besloten, en, ondanks de dringende beden des Konings en van margaretha de valois, die de Gravin innig had lief gekregen, verlaat zij het hof, en begraaft zich, als 't ware, in haar eenzaam slot.
Des Konings beeld verzelde haar derwaarts, en, van hem verwijderd, bespeurt zij eerst, dat zij hem bemint. Echter was zij nogmaals meesteresse van haar gevoel geworden; want zij kreeg weder smaak in hare bezigheden, en zorgde voor de opvoeding van haar geliefd kind. Doch naauwelijks begon de rust weder bij haar in te keeren, of de Graaf de chateaubriand kondigt haar aan, dat zaken, die de eer van zijn huis betreffen, hem noodzaken, naar het hof terug te keeren; dat hij haar wel achterliet, maar overtuigd was, dat men hem dwingen zou, om haar te laten nakomen. ‘Deze ring,’ zeide hij, terwijl hij hare hand greep, en denzelven aan haren vinger stak, ‘deze ring zal u onderrigten, of het met mijne uitnoodiging, mij aan het hof te volgen, ernst is. Hoe dringend ik ook bidde, bevele, dreige, zoolang de brief niet van een' dergelijken ring, dien ik medeneem, verzeld is, verlaat gij het slot niet, maar antwoordt, dat gij der eenzaamheid de voorkeur geeft. Belooft gij mij dit, dan laat ik u gerust achter.’ Gaarne deed françoise deze belofte, en de Graaf vertrok.
Chateaubriand werd in zijn vermoeden niet bedrogen. Naauwelijks was hij in de residentie aangekomen, of men bestormde hem van alle kanten met verwijtingen, dat hij zijne beminnelijke gemalin aan de zamenleving onttrok. Spotternij en gebeden werden vruchteloos verspild. Chateaubriand verontschuldigde zich met de herhaalde weigeringen der Gravin, op hare zucht voor de eenzaamheid gegrond. Dan, de schijnbare toegevendheid des arglistigen echtgenoots vermogt even weinig. Eindelijk ontdekte een hoveling het geheim van den ring. Schielijk werd een dergelijke vervaardigd. Eene nieuwe uitnoodiging, die de gunsteling des Konings aan den Graaf zond, om de overkomst zijner gemalin te be- | |
| |
werkstelligen, deed hem een' dringenden brief, dien hij met dit oogmerk aan haar schreef, in het onzalig vertrouwen op zijn' talisman, den hoveling zelf ter bestelling overgeven; de nagemaakte ring werd er bij gedaan, en de Gravin, verbaasd, ongeluk vermoedende, door den verraderlijken trek van haar hart gedreven, spoedde zich naar de residentie.
Men kan zich des Graven toorn en beschaming bij hare aankomst voorstellen! Haar terug te schikken, na de ontdekking des gepleegden verraads, daaraan was niet te denken, en het geringste blijk van uiterlijk misnoegen had hem aan het gelach des dartelen hofgezins prijs gegeven; hij moest alzoo de soltering der ijverzucht stilzwijgend verdragen: maar weldra werd dezelve nog hooger gespannen; want een eervolle last van den kant des Konings noodzaakte hem, zich voor eenigen tijd te verwijderen.
Tot hiertoe was de sombere echtgenoot toch françoise's goede engel geweest; hij had haar den onomstootelijken grondregel, dat zelfs de zaligste wellust den vrede der deugd niet vergoedt, voor oogen gehouden. Toen hij haar verlaten had, zegevierden in 't einde de hartstogt van den beminnelijken Monarch, de vleijerij der hovelingen, de afwezigheid van hare dochter, over welke zij gewoon was den ganschen schat harer liefde uit te storten. Françoise viel, en de angsten der toekomst waren niet heviger, dan de verwijtingen van haar geweten.
Zoodra chateaubriand zijne schande vernam, spoedde hij zich naar zijn slot terug, waar hij, van spijt en woede verteerd, op wraak bedacht was, terwijl zijner ongetrouwe gemalinne, als des Konings verklaarde bijzit, de hulde van het weelderig hof werd toegebragt. Françoise ontving dezelve met een bloedend hart; maar vermoedens van een nog schrikkelijker ongeluk overvielen haar, toen de Koning tot den ongelukkigen veldtogt in Italië henen toog. Op zekeren dag, dat zij zich ongemeen bekommerd gevoelde, meldde men haar een' bode van haren gemaal aan. Bij dezen gevreesden naam overvalt haar de schrik. ‘Wat kan hij willen? Wie zal mij beschermen?’ roept zij in den angst van haar hart, laat den bode voor zich komen, en vraagt naar zijn' last. ‘Mevrouw!’ is zijn antwoord, ‘de Graaf staat op den rand des grafs: hij bezweert u, hem de oogen te sluiten, en zendt u dezen brief, dien hij met eene sterven- | |
| |
de hand schreef.’ Sidderende leest de Gravin de volgende woorden: ‘Ik sterf. Leeft nog eenig medelijden in uw hart, kom dan mijnen laatsten zucht ontvangen. Ik wil u onze dochter overgeven; ik wil u vergiffenis schenken.... want zoo begeert het de Godheid.’
Na lange, smartelijke onzekerheid, of zij deze roepstem zou volgen, snelt de strafbare echtgenoote in haar verderf. Zij was thans niet meer de bekoorlijke françoise de foix, het sieraad des hofs; zij was eene wanhopig beminnende, die, bleek, ontdaan, door gewetensangst gedreven, haren hartstogt opoffert, om haren pligt te gehoorzamen, en in dezen pligt geen' troost meer vindt; want alles, alles, zelfs hare gloeijende moederliefde, is opgelost in het éénige gevoel, hetwelk zij den Koning gewijd heeft.
In het slot van haren gemaal aangekomen, kwam het haar voor, alsof de opgaande ophaalbrug een' eeuwigen scheidsmuur stelde tusschen haar en hare liefde. Een doodelijke schrik overviel haar. Rondom haar heerscht eene donkere stilte; geen levend wezen ontmoet haar; zij schijnt in haar graf gedaald te zijn, en siddert voor den eenzamen dood. Doch misschien geldt deze stilte 's Graven lijkplegtigheid; misschien stierf hij, zonder haar te vergeven! Deze gedachte overweegt den eersten schrik. ‘Slechts daarvoor behoed mij, o Hemel!’ zucht zij, toen eensslags haar gemaal voor haar treedt. Zijn van toorn fonkelende blik, zijn geel-bleek gelaat verkondigt haar het lot, dat haar toeft. ‘Volg mij!’ zegt hij met eene dreigende stem. Zij volgt hem door de eenzame gangen; bij de kamers, welke zij voormaals bewoonde, blijft zij staan. ‘Hier huist geen overspelig wijf!’ roept hij haar toe. ‘Ga verder!’ Eindelijk komt hij aan eene afgelegen deur, opent dezelve, en stoot de rampzalige in een vertrek, hetwelk door deszelfs inrigting en huisraad alle akeligheden in zich vereenigde. ‘Hier,’ zeide hij, ‘is voortaan uwe woning; hier vertoeft gij, tot het graf u ontvangt. Niet meer aanschouwen uwe oogen het licht. Hier herinnere u alles aan den dood, dien ik u weiger; en, terwijl de wereld u vergeet, zal mijn éénig pogen zijn, uwe dochter te leeren, dat zij u verachte, u vervloeke, gelijk ik u veracht en vervloek!’ Tot hiertoe had françoise, God om sterkte biddende, haar vonnis stilzwijgend vernomen; maar thans riep zij met eene hartverscheurende smart: ‘Bedenk alle folte- | |
| |
ringen, straf mij met de ijsselijkste pijniging, maar geef mij niet ter prooije aan den haat van mijn kind!’
Lang moest zij deze gevangenis bewonen, zonder dat een menschelijk geluid derzelver stilte afbrak, zonder dat een straal des daglichts derzelver diepe, door eene lamp, welke voor een doodshoofd brandde, slechts zigtbaar gemaakte, duisternis verlichtte. Wie in het slot het daarzijn der Gravin vermoedde, was van medelijden doordrongen; maar, door chateaubriand's onverbiddelijke gestrengheid afgeschrikt, waagde niemand, zelfs den anderen zijn vermoeden te vertrouwen. De getrouwe voedster der kleine heloïse overtuigde zich van den vreesselijken toestand harer geliefde meesteresse; zij alleen had hare onbegrensde liefde voor heloïse gekend; zij was overtuigd, dat geene zonde, geene straf het moederhart ontaardt. Al haar overwegen en streven was, om hare geliefde Gravin te spreken. In een' nacht, dat de zware bedwelming des slaaps, die geene tijdafdeeling tot behoefte maakt, en die door de smart steeds bestreden wordt, de oogen der ellendige omhulde, hoorde zij eene zachte, schroomvallige stem, die haar toelispelde: ‘Moeder! lieve, moeder! ik bemin u toch!’ Wie heeft ooit als moeder gevoeld, wie heeft ooit eene moeder zien gevoelen, dien dit tooneel niet treft? Heloïse's voedster had der Gravinne deze zaligheid bereid, en met dezelve haar verderf.
De Koning vermoedde den schrikkelijken toestand zijner geliefde niet. Dat zij in de magt haars beleedigden echtgenoots was, wist hij; doch hij vreesde meer hare weder ontwakende deugd, dan hij vermoedde, dat haar zoodanig leed was wedervaren. Een brief, dien hij een' vertrouweling opdroeg om haar te doen geworden, valt in 's Graven handen, en drijft zijn' toorn tot het uiterste. Woedend stuift hij in françoise's gevangenis, juist toen zij heloïse bij zich had. De Gravin ziet het verderf des kinds voor oogen; nergens biedt zich een schuilhoek aan voor het onschuldige schepsel; niets blijft haar overig, dan het in het zwarte kleed te wikkelen, dat haar leger als eene doodkist bedekte. ‘Schandelijke echtbreekster!’ riep de Graaf, ‘verwacht uw loon!’ - ‘Wreek u,’ zeide de sidderende vrouw, met eene zachte stem, ‘straf mij: gij kent mijne misdaad.’ Hij heft den dolk op, en grijpt zijn bevend offer. ‘Vader! vader!’ klinkt eene smeekende stem, en uit het doodsge- | |
| |
waad des legers wikkel zich heloïse, als eene kinderziel op den dag der opstanding, ‘spaar mijne moeder!’ De Graaf staat verstijfd; hij voelt de tranen zijns kinds, dat, aan zijne voeten liggende, de hand, waarin hij den dolk nog heeft, met kussen bedekt. Hij vreest haar te kwetsen; hij heft haar op. Hare kleine armen omvatten zijn' hals. ‘Vergeef! vergeef!’ roept zij onder kussen en tranen. - ‘Gij hebt overwonnen,’ zegt hij, zich tot zijne ongelukkige gemalin wendende: ‘haar dankt gij uw leven.’ En, het kind aan zijn hart drukkende, verlaat hij den kerker.
Heloïse had haar moeders leven gered, maar haar eigen was vergiftigd. Gelijk een schadelijke dauw den groei eener plant verderft, zoo had ook de schrik van dit tooneel de gezondheid des kinds vernietigd. Spoedig daalde zij in het graf. De vrome begrippen van dien tijd noodzaakten den wanhopigen vader, de moeder uit haar levend graf te roepen, om aan het sterfbed van haar kind te bidden; en zijne hevige smart beteugelde in de nabijheid des doodsengels zijne woede.
In dezen tijd was het, dat frans de I bij Pavia zijne vrijheid verloor; een gevangene, voor wien zijne overwinnaars zich eerbiedig bogen. Margaretha meldt harer vriendinne, die zij wel streng door haren echtgenoot bewaakt, maar niet in den kerker gelooft, het ongeluk van haren dapperen broeder; maar de brief wordt door den Graaf onderschept. Grijnzend betreedt hij françoise's somber vertrek, reikt haar den brief toe, en verlustigt zich in de tranen, die harer matte oogen, om het lot van haren geliefde, onwillekeurig ontvloeijen. ‘Ween maar, ween om zijne boeijen!’ roept de Graaf, op een' vreesselijken toon, ‘weldra ook om zijnen dood! Weet, het gif eener sluipkoorts knaagt aan zijn gebeente.’ - ‘o! Dan zijt gij gewroken!’ zucht de Gravin, en verliest hare bewustheid. Chateaubriand rukt haar gevoelloos van den grond op, en een portret glijdt uit haren halshoek; hij ziet het, en herkent den Koning. ‘Ellendige! alzoo tot aan den dood en het graf voedt gij uwe schandelijke liefde? U wacht verderf!’ Françoise keert in het leven terug; zij ziet haar geliefd portret in de handen van haren tiran; zij spant hare laatste krachten in, om het hem te ontrukken, maar vergeefs; hij stoot haar terug, en verlaat razend het vertrek.
| |
| |
Nu zag de ongelukkige het oogenblik van haren dood te gemoet. Dikwijls had zij naar hem gezucht, en nu, in deze afzondering, in deze doodelijke stilte, verlaten van alles, wat ooit haar aanzijn versierd, beroofd van alles, wat hare jeugd haar beloofd had, sidderde zij voor het graf en voor de eeuwigheid. Niet lang duurde deze bange strijd, deze laatste blik op de afgelegde levensbaan. Haar gemaals gevoellooze vertrouwde trad met een' wondarts en een' priester binnen. Gene opende haar de aderen, deze las de gebeden der stervenden voor haar. Weldra overtrok eene doodsbleekheid hare schoone armen, hare bekoorlijke trekken; haar leven vloeide weg. Haar laatste snik bad om de gunst, met hare verstijvende hand haren echtgenoot om vergeving te smeeken; maar het werd haar geweigerd.
De haat overleefde haren dood niet. Reeds toen de priester den Graaf haar verscheiden meldde, vond hij zich door onrust gekweld, en van dit oogenblik verging zijne rede in den storm, dien het berouw zonder mogelijkheid van vergoeding in zijne ziel verwekte. Het graf zijner gemalin en dochter was zijne bestendige verblijfplaats. Bleek en akelig als een spook vervulde hij het grafgewelf met zijne jammerklagten, besproeide den kouden steen, die de namen zijner verlorenen droeg, met vruchtelooze tranen, en doorwaakte zijne nachten onder de kwellingen van een gefolterd gemoed.
Toen frans de I, uit zijne gevangenschap ontslagen, weder in Frankrijk kwam, vernam hij den dood der vrouwe, die hij zoo vurig had bemind. Hij verlangde op haar graf te weenen. De priester, die françoise's ziel ten hemel geleid had, voerde hem aan haar graf. Terwijl de Koning, in smartelijk gepeins verzonken, daar vertoeft, komt chateaubriand. Verwonderd een' vreemdeling in dit heiligdom te zien, wordt zijn gevoel razernij, toen hij den Koning herkent. Hij rukt zijn zwaard uit de scheede, en dringt op hem aan met de woorden: ‘Gij zijt het! gij hebt haar vermoord!’ Frans blijft onverschrokken voor hem staan; de mensch in hem voelde zich diep strafbaar, de Koning kende geene vrees. De Graaf werpt zijn zwaard van zich, en bedekt, luid weenende, zijn gezigt. ‘Ga, ongelukkige!’ roept de Vorst getroffen; ‘wij zijn beide gerigt.’
|
|