| |
Schipbreuk van de Oswego.
In den aanvang van het jaar 1800 kwam de Oswego, een Koopvaarder van 260 ton, van New-York te Cork. De Schipper was een Kwaker, genaamd judas paddock. De manschap bestond uit dertien personen, waaronder twee Denen, twee Zweden, twee Negers, en twee jongens, waarvan de een des Schippers neef was. Te Cork liet paddock zich bewegen, een' Ierlander, pat genaamd, als kok aan te nemen; en de geneigdheid van dezen mensch tot sterken drank veroorzaakte, naderhand, het scheepsvolk de grootste ongelegenheid. Om handelzaken stevende men vandaar naar de Eilanden van Kaap Verd, doch miste, door eene fout in de berekening, het Eiland Madera, ten gevolge waarvan men, den 3 April, op de Barbarijsche kust, 200 mijlen zuidelijk van Santa-Cruz, op het strand verviel.
Reeds hier schijnt er geene ondergeschiktheid meer onder het scheepsvolk geweest te zijn: de Schipper verlangde, dat men op het schip bleve, tot dat de boot in behoorlijken staat zou zijn gebragt, om, in geval van nood, dezen heilloozen oever te kunnen ontvlugten; dan, hij werd niet gehoorzaamd, en men landde onder de onherbergzame zandheuvels dezer ellendige kust. De boot was volstrekt onbruikbaar. Met de grootste moeite vonden zij middel aan het schip te geraken, en namen vandaar mede 40 pond brood, eenige aardappelen, een' zak Turksch koren, kleederen, linnen, matrassen, een oud zeil tot eene tent, eene kist brandewijn, en eenige flesschen wijn en porter in een' korf. Alzoo voorzien, gingen zij aan 't werk ter herstelling hunner
| |
| |
boot, tevens oost- en westwaarts op verkenning uitzendende, om, zoo mogelijk, te ontdekken, in welk oord zij zich bevonden. De laatst afgezondene kwam met de ontzettende tijding terug, dat hij, op den afstand van 12 Engelsche mijlen, een' hoop menschenbeenderen en, daarnevens, een korteling uitgebrand vuur gevonden had, hetwelk hen overtuigde onder menscheneters te zijn. Gelukkig verhaalde hij zulks het eerst aan den Schipper, die hem te gemoet was gegaan, en hem bewoog daarvan te zwijgen, om den moed der anderen niet geheel neder te slaan. Een andere afgezondene verdwaalde oostwaarts in het gebergte, en vond de anderen, die inmiddels zeer bezorgd waren geworden, eerst den volgenden dag weder. Onderwijl gaf eene omstandigheid aanleiding tot de grootste verlegenheid. De kok pat en een der Denen, eveneens aan den drank verslaafd, hadden zamen de nachtwaak, bedronken zich, en sliepen vast in. De overigen ontdekten dit bij hun ontwaken; doch, wat erger was, zij ontdekten ook voetstappen van inwoners en eenen hond, waarschijnlijk door dezen des nachts, om op te snuffelen, uitgezonden. De Schipper, hoogst gramstorig, beging de onvoorzigtigheid, al den sterken drank in het zand uit te gieten, om nieuw misbruik voor te komen; doch daardoor verstak hij tevens zijne lieden van eene hoogst weldadige versterking in tijd van nood. Men zag toen van de verbetering der boot af; en, om de inboorlingen, welker wederkomst in groot aantal, met het vallen van den nacht, men als zeker te gemoet kon zien, voor te komen, besloten zij, te lande, naar Santa-Cruz te gaan, hetwelk zij 180 Engelsche mijlen vandaar verwijderd rekenden. Ieder man droeg met zich vijf flesschen water en twintig parten scheepsbeschuit; en alzoo nam de bittere reis een' aanvang. De Schipper was voorzien van een zonnescherm, een' kijker, en 600 dollars in goud, hetwelk een gedeelte der som was, welke hij, bij zijne afreize van
Cork, in eene ton gezouten vleesch verborgen had. Pat en de Deen hadden middel gevonden, eene flesch brandewijn te redden, en dezelve, als met water gevuld, mede te nemen.
Nadat zij overeengekomen waren, zich, in geval van scheiding of gevangenneming, voor Engelschen uit te geven, togen zij, zuidwestwaarts, op weg, nadat zij alle hunne wapenen begraven hadden; hetwelk een voorbeeldelooze mis- | |
| |
slag was. Wel is waar, het gezigt daarvan kon de inboorlingen, als zij in groot aantal waren, ophitsen om hen te vernielen; doch kleine verzamelingen hadden zij toch daarmede kunnen afweren. Den eersten nacht bragten zij over in een hol aan den zeeoever, nadat zij dien dag te meermalen sporen van menschentreden gevonden hadden. Den volgenden dag hadden zij eene dier, in de heete luchtstreek, zoo gewone valsche verschijnsels: zij meenden een zilverhelder meer voor zich te zien; maar, door dorst geprikkeld, daarnaar toe ijlende, was het - een zandgrond, met zout overdekt. Kort daarna zagen zij een dorp voor zich. De Schipper liet halt houden, en ging alleen voorwaarts. Het was een gehucht van twintig of dertig huizen, van twintig voet in 't vierkant, zonder dak, tegen 't zuiden met een' ingang, en zonder kalk gebouwd. De manschap kreeg nu verlof om te naderen, nam de gebouwen op, om naar derzelver bestemming te gissen, en vond, ten noorden van het noordelijkste huis, vele vaten, elk van ongeveer 100 gallons. De bodems waren aan de eene zijde ingeslagen, en de houten hoepels waren er nog om heen; doch al wat van ijzer geweest was, had men er afgenomen. In een dier vaten bevond zich zeer veel menschenhaar. De vaten schenen van Fransch maaksel. Dit alles moest het uitzigt in hun lot verdonkeren; doch de teerling was geworpen! Zij vermoedden, dat deze hutten door schipbreukelingen waren opgerigt, die naderhand door de inwoners waren omgebragt. Een hoop menschelijk gebeente, vijftig schreden vandaar opgeworpen, versterkte dit vermoeden.
Zij waren thans in den omtrek eener schoone baai, en bedienden zich van die gelegenheid om te baden. 's Nachts legerden zij zich aan den voet eener rots, van wilde dieren, zoo zij meenden jakhalzen of hyaena's, omsingeld. Zij waagden het niet, volgens gebruik, vuren te ontsteken, om hen af te keeren, uit vreeze van hunne tegenwoordigheid den inwoneren te verraden. Thans meenden zij vijftig mijlen van het schip verwijderd te zijn. Het gezelschap beging nu wederom de onvoorzigtigheid, pat en den Deen zamen te laten waken. Hun krakeel om water, tot lessching van hunnen dorst, bragt aan den dag, dat zij hunne gestolene flesch geledigd, en beiden volslagen dronken waren. Pat had zichzelven wel het meest te buiten gegaan. De woede te- | |
| |
gen hem was zoo groot, dat, zonder des Schippere tusschenkomst, het bootsvolk hem zou hebben dood geslagen. Zij lieten den ellendigen niettemin, van alle hulpmiddelen verstoken, in het zand liggen, en gingen verder. Kort daarna kwam evenwel het medelijden boven, en paddock bewoog hen, hem mede te slepen, tot hij het vrije gebruik zijner voeten zou hebben teruggekregen. In weerwil hunner verwijdering van het scheepswrak, namen zij in overweging, en kwamen tot het onzinnig en heilloos besluit, om weder terug te keeren. De redenen van den Schipper vermogten niets, en verklaarden zij niet verder te willen gaan. Alleen de beide Negers bleven hem getrouw, en zij hielden den strafwaardigen pat bij zich, uit vreeze dat hij door de anderen mishandeld, ja welligt dood geslagen zou worden. Men nam alzoo een smartelijk afscheid, en rukte zich eindelijk, geheel door droefheid overweldigd, op een gegeven teeken, van elkander los.
Den volgenden morgen ontmoette de Schipper en zijne reisgenooten een gezelschap van zeven Arabieren, van eenen stam bergbewoners, in de nabuurschap van Magdore. Deze wierpen hen neder, sneden met dolken hunne reiszakken open, en schudden hen naakt uit. De Schipper werd in het begin verschoond, want zij hielden zijn' kijker voor een schietgeweer, en dit, hoewel zelve gewapend zijnde, maakte hen voorzigtig; doch hij werkeloos blijvende, bespeurden zij weldra hunne dwaling, en nu ontrukten zij ook hem alles, wat hij bezat. Zoodra zij den buit, onder den hevigsten en bijna bloedigen twist, gedeeld hadden, vielen deze barbaren, naar het oosten gekeerd, op de knien; wreven zich met zand, in stede van water, handen, aangezigt en nek; deden, met gebogenen hoofde, hun gebed, en dankten God, naar 't scheen, voor hun roofgeluk. Na dezen zonderling aangebragten Godsdienst, zetteden zij zich, op den afstand van twintig schreden, neder, en poetsten en laadden hunne schietgeweren. Tot zoo lange hadden de ellendige gevangenen zwijgend hun noodlot gedragen; maar nu jammerden zij allen, in het vooruitzigt eens naderenden doods. ‘Ik-zelf,’ zegt de vrome Kwaker paddock, ‘bereidde mij tot het oogenblik, waarin onze ziel hare vlugt in de onzigtbare wereld neemt, en bad innerlijk tot onzen gezegenden Verlosser om het heil mijner ziel: daar verscheen voor mijne oogen
| |
| |
een teeken, hetwelk ik mij wederhoude te noemen, om de bespotting van ongeloovigen niet op te wekken, en - mijne ziel werd op eenmaal van haren doodsangst ontheven.’
De onbarmhartige Arabieren dwongen de gevangenen, den terugtogt aan te vangen, en noopten hen, met stooten en slagen, in weerwil van honger en dorst, het brandende zand door te waden. Op de aanvraag hunner dwingelanden, gaven zij dezen, zoo ver zulks door teekenen geschieden kon, niet zeer grootmoedig, narigten, betrekkelijk hunne deelgenooten in het ongeluk. Werkelijk werden al ras zes van dezelven ingehaald en, nadat zij eveneens geheel uitgeschud waren, bij hen gevoegd. Bij zijne opgave had paddock steeds van tien man gesproken, daar hij zich en zijne drie togtgenooten uitzonderde; en de Arabieren meenden alzoo, dat er in 't geheel slechts tien schipbreukelingen waren geweest. Deze gingen nu over tot de verdeeling der gevangenen. Paddock en jack, de eene Neger, vielen den wreedaardigsten van de horde ten deel. Vandaar tot aan den oever, waar het wrak gelegen was, leden zij alle bedenkelijke ellende. Daar waren 250 Arabieren, van allen ouderdom en van beiderlei geslacht, verzameld: twist, roof en wanorde heerschten onder hen. De vier nog ontbrekende mannen van het bootsvolk verschenen hier zeer onverwacht. Zij vielen den vooruit gezondenen Arabieren ten deel, die zich met de slooping van de Oswega bezig hielden; terwijl de overige tien, na een zeer treurig bijeenzijn gedurende een half uur, met hunne meesters verder op moesten.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|