noopt mogten worden van hun voornemen af te zien, dit niet meer in hare magt is. Dit is vermoedelijk een kunstgreep van de Braminen, om hunne slagtoffers tot vrije handeling geheel buiten staat te stellen; want, als wij wél onderrigt zijn, is bij de Shastra uitdrukkelijk bepaald, dat het vuur eerst in den brandstapel, waarop het lijk geplaatst is, zal moeten aangebragt worden, en dat dán eerst, wanneer de vlam daarin woedt, de vrouw, des genegen zijnde, toetreden en zich op den toestel zal nederleggen. Eene
vonk van menschelijkheid, hoe vreemd ook overigens aan dit gebruik, is, in dit voorschrift, niet te miskennen; althans heeft de wetgever der Hindoos blijkbaar bedoeld, dat der vrouwe, een' voorsmaak als 't ware hebbende van het verschrikkelijk lot, waaraan zij zich stond over te geven, de vrije keuze zou overblijven om zich daaraan te onttrekken, in gevalle het haar mogt doen terugbeven. Wij vernamen, dat, overeenkomstig de bedoeling dezer wet, beschikt was, dat de vrouwen van nilloo het voorregt van deze wijze van opoffering zouden genieten; zijnde de Braminen overgehaald geworden om daarin toe te stemmen. Dan, met leedwezen vermelden wij, dat de daarop gegronde hoop van inkeer aan de zijde der slagtoffers geheelenal werd te leur gesteld. De vlam begon naauwelijks op te flikkeren, of de oudste der ellendigen legt zich gelaten op den brandstapel, en de jongere volgt haar voorbeeld met bijzondere levendigheid, doch wendt zich vooraf, met geestdrift, tot de aanschouwers, en zegt: ‘Gij hebt daar mijns mans eene vrouw haren pligt zien vervullen; gij ziet mij haar voorbeeld volgen. Staakt, bid ik u, elke poging, om de vrouw van een' Hindoo te verhinderen van zich op den brandstapel te werpen: wij bereiken hem, al zou het over u henen zijn.’ Daarop wierp zij zich in de vlammen, blijkbaar met dezelfde onverschilligheid, als waarmede zij gewoon was zich in de Hoogly, ter verrigting harer uchtendreiniging en aandacht, te dompelen.
Wij hebben reden om te gelooven, dat de Bengaalsche schriften van ram mahon roy een' diepen, hoezeer, voor het tegenwoordige, nog niet zeer blijkbaren, indruk op de Hindoos van Calcutta en de nabuurschap zullen gemaakt hebben, en dat dezelve strekken zullen tot volkomene afschaffing van dit, zoo wel als menig ander gebruik, door rede en menschelijkheid verfoeid. Wij hebben verscheidene achtens-