wezig was, die, op het aanraken, zeer veel pijn veroorzaakte, terwijl putten, met den vinger in de scheenen geduwd, in de beenderen zelve een tijdlang staan bleven. De lijder, die mij verklaarde, sedert verleden jaar geene ongemakken gevoeld te hebben, en altijd gezond geweest te zijn, schreef alle deze toevallen aan eene, in Julij laatstleden, op nieuw gekregene blennorrhoea toe, welke onvoorzigtig en zeer spoedig genezen was geworden, alzoo hij zich bewust was, aan geene andere besmetting te zijn blootgesteld geweest, en ook geene andere toevallen immer bespeurd te hebben, dan deze pijnen, welke zich kort na de genezing der blennorrhoea opdeden. Hij had reeds verscheidene middelen gebruikt, doch kon niet opgeven welke, was nu zeer vermagerd en verzwakt, voornamelijk ook, doordien zijn eetlust en spijsvertering zeer veel geleden hadden. Overigens kon ik geene toevallen van meerder aanbelang bespeuren, ofschoon de lijder wel eens pijn in de keel gevoelde, 't welk mij voor ulcera in dezelve deed vreezen, doch 't welk geene gevolgen had. Ook zag ik niet het door autenrieth opgegeven teeken, bestaande in een wit en waterachtig, uit kleine blaasjes zamengesteld slijm, dat alleen achter op den wortel der tong in
grootere of geringere mate verbreid is. Zijne waterlozing was zonder hinder; de glandulae inguinales en testiculi waren niet gezwollen, maar wel de glandulae lymphaticae in den hals, en de oogleden zagen zeer rood. Geen spoor van chankers of van andere zweren was te ontdekken.
Des lijders gestel voornamelijk van verleden jaar kennende, gepaard met zijnen nu reeds zeer verzwakten toestand, en de aanmerkelijke weekheid der tibiae, deed mij zulks geene zeer gunstige prognosis maken, ofschoon ik het geval niet als hopeloos en onredbaar beschouwde. Des lijders gestel te versterken, en tevens het, zich op de beenderen geplaatst hebbend, venerisch gift te verdelgen, was mijne indicatie, en het kwam mij voor, dat hier, ofschoon de Heer wendt (Die