Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZestal oorspronkelijke dichtstukjes.
| |
[pagina 243]
| |
o Lieve handel, eind'loos rijk
In beeldspraak van het menschlijk leven!
Ach, waarom naamt gij toch de wijk
Bij 't uitschot van oud-Isrels neven?
Hoe zinrijk zijt gij niet voor hem,
Begaafd met een gevoelig harte!
Men luist're slechts naar uwe stem,
De bron van lust en zoete smarte.
Zoo vol van glans, zoo kort van duur,
Zijn bloemen 't beeld van aardsche grootheid;
En de enk'len, giftig van natuur,
Dat van verleidelijke snoodheid.
Gij, trotschaards, spiegelt u aan de een;
Gij, lieve maagd, hoed u voor de ander:
Ach, mogt vergif in bloem en zeên
In schaarschheid één zijn met elkander!
Kom, dat mijn hand een' ruiker gaar'!
Ik heb voor elk, dien ik bejegen,
Een zinnebeeldig bloempje klaar;
Dat bloempje spelt hem druk of zegen;
Maar elk verkeert het tot geluk,
Die 't boek der schepping kan waarderen,
En uit den schat van Flora's pluk
Slechts levenswijsheid weet te leeren.
Dit roosje, dat zijn glansen spreidt,
Is voor de schoonste van de schoonen,
En die 't verwerpt uit zedigheid,
Wilde ik met dit viooltje loonen.
Den pronkers bied ik een narcis;
En, schonk men elk' dier fraaije heeren
Een takje van die plant, gewis
De bloemmarkt zou er door floreren!
Het bruidje past een mirteband,
En duizendschoonen haar gespelen;
Den dichter, die zijn snaar haar spant,
Zou 'k met een zonnebloem bedeelen.
Den trotschaard sier' dees hanekam;
Den pogcher voegt de klaproos weder;
En 'k vlijde, zoo een zotskap kwam,
Dees klokjes om zijn' schedel neder.
| |
[pagina 244]
| |
'k Heb wintergroen voor de oude maagd,
Die vijftig telt en dertig rekent;
En distels voor den vrek, die vraagt,
Wiens hart steeds onder 't vriespunt teekent.
Hij, die in kwade luimen doet,
Of in sentimentele grillen,
Jaloerschheid, nijd of wrevel voedt,
Aan hem zou ik wat nieskruid spillen.
De bonte tulp, ontbloot van geur,
Eéns zinneprent van handelzotheid,
Blijft in mijn oog steeds de echte kleur
Van wind en waan en drieste botheid.
Wanneer ik hun een tulpje bied,
Die 't beeld diens handels ons hergeven,
'k Misdoe hierin voorzeker niet,
Daar zij van enkel wind slechts leven.
Den krijgsman, wien de moed ontbreekt,
Zou ik met leeuwentand gedenken;
Den held, die de onderdrukking wreekt,
Mild met laurier en palm beschenken;
Het kruis-en-munt den armen man,
Als zinnebeeld van hoop en lijden:
Die schuld'loos lijdt, veel lijden kan,
Mag hem de zoete hoop verblijden.
Hem, die, in geestelijk gewaad,
Waar zacht- en ned'righeid betamen,
De ziel vol trots en wrevel staat,
Zal deze passiebloem beschamen.
Voor echtelingen, slecht gepaard,
Wie huiskrakeelen 't harte knagen,
Heb ik patientiekruid bewaard:
Geduld verligt de zwaarste plagen.
Het kruidje-roer-mij-niet, gewis,
Zal menig' kregelkop wel passen;
En met de lelie, rein en frisch,
Wil ik de blanke trouw verrassen.
Gij, echtgenooten in 't verschiet,
Voor u, en voor uw zielsbeminden,
Bewaar ik een vergeet-mij-niet,
En de immortelle voor mijn vrinden.
|
|