Gedachten eens Franschen aartsbisschops over den koophandel.
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Met een warm gevoel van dankbaarheid voor den mij onbekenden Recensent, las ik in No. 4 van uw Tijdschrift voor dit jaar de voortreffelijke, echt vaderlandsche beoordeeling der Brieven over den Koophandel. Dit is mannentaal, een' vrijgeboren' Nederlander waardig! Hoe zeer de onmogelijkheid gevoelende, om iets beters over dit onderwerp te zeggen, dan de gemelde Brieven gezegd hebben, wilde ik echter ook gaarne het mijne bijdragen, om, zoo mogelijk, ter plaatse waar zulks behoort, eenig gevoel te wekken van het vernielende des aangenomen' stelsels. Het zijn dus niet mijne woorden, die ik u wilde doen opmerken; zelfs niet die van eenig Hollandsch koopman, dien men als partij zou kunnen aanmerken; zelfs niet die van een' Hollander, maar van een' Franschman, een' Franschen Aartsbisschop, die in de nabijheid van het landbouwende en sabricerende België leefde, maar wiens uitstekend oordeel hem dezelfde denkbeelden, bijna dezelfde taal ingaf, die onze groote van hogendorp zoo menigmaal in 's Lands groote Vergadering doet hooren. Deze man was - fenelon. Aldus laat hij den Vriend van zijnen telemachus, den Tyriër narbal, spreken, (Télémaque, L. III.) tot antwoord op de vraag van den Zoon van ulysses, hoe men eenmaal op Ithaca een' gelijken handel, als op Tyrus, zou kunnen vestigen.
‘Doe, gelijk men hier doet: ontvang alle vreemdelingen wél en gereedelijk; doe hun in uwe havens veiligheid, gemak en volkomene vrijheid genieten. Laat u nooit door hebzucht, noch door trotschheid wegslepen. Het ware middel, om veel te winnen, is, nooit te veel te willen winnen, en, waar het pas geeft, ook te kunnen verliezen. Doe u door alle vreemdelingen beminnen; verdraag zelfs iets van hen; wees bezorgd hunne ijverzucht niet door uwen hoogmoed op te wekken. Wees standvastig in uwe regelen van koophandel; laten die eenvoudig en gemakkelijk wezen; gewen uw Volk, die onschendbaar te volgen; straf gestrengelijk het bedrog, en zelfs de nalatigheid of de weelde der kooplieden, die den handel bederven, omdat zij de handelaars in den grond boren. Vooral moet gij nooit ondernemen, den handel te belemmeren, om dien naar uwe inzigten te leiden. Het is veel gepaster, dat de Vorst zich daarmede niet bemoeije, en al het voordeel aan zijne Onderdanen late, die denzelven drijven; anders zal hij hen ontmoedigen. Hij zal daaruit voordeel genoeg trekken, door de groote rijkdommen, die in zijne Staten