Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
haal was te beurt gevallen. Doorgaans vond ik deze Antikritieken scherp genoeg gesteld, en meer geschikt om de over elkander staande partijen te verbitteren, dan wel om de punten van geschil nader tot elkander te b rengen. Telkenreize vond ik tevens gelegenheid op te merken, dat het publiek, getuige van den aangevangen' kampstrijd, deszelfs gevoelen, omtrent de regtvaardigheid der zake van aanvaller en verdediger, geenszins eenparig uitbragt; dat beiden dikwijls beurtelings, in dezelfde zaak, werden beschuldigd en vrijgesproken; en ten slotte vroeg ik zeer bedaard: ‘Wat hebben dan nu eindelijk de Heeren kampvechters gewonnen?’ Een Schrijver, van wiens werk eene loffelijke melding is gemaakt, bemoeit zich met al dien omslag niet. Hij is zeer te vreden, wanneer hij anderen over de vereerende Recensie hoort spreken. Is hij Dichter, en bij gevolg met zichzelven wat veel ingenomen, dan leest en herleest hij, in zijne eenzaamheid, wat er al goeds over hem en zijn werk is gezegd geworden. De Uitgever van het boek laat geenszins na, om, bij de aankondiging van hetzelve in de Couranten, bij wijze van aanbevelingsbrief, melding te maken van het gunstig oordeel van den Recensent, Letteroefenaar, Boekzaal, Magazijn, enz. enz. De vraag: of de Recensie zonder naam is? komt in geene de minste aanmerking. Men moet hooren, wat er gezegd wordt; wie dit doet, verandert de zaak in het geheel niet, en Schrijvers van dezen stempel zijn dan ook nimmer vervaardigers van Antikritieken. Neen: de roede der Antikritiek is alleen dienstig voor zoodanige Autheuren, wier werken eene mingunstige beoordeeling ten deele viel, en treft, doorgaans, met meer- of mindere gestrengheid, naar mate de Recensent zijne beoordeeling heeft ingerigt. Nu eens heeft laatstgenoemde niet genoeg geprezen; dan, zich deze of gene vraag veroorloofd; hier, een of ander afgekeurd; daar, dit of dat berispt. Hoogelijk trekt de beleedigde Schrijver zich een en ander aan, en biedt een gevecht aan zijnen bestrijder, in zijne oorlogsdeclaratie stijf en sterk bewerende, dat de beoordeelaar de plank heeft misgeschoten; dat daarenboven de Recensie nameloos is, en de steller van dezelve een duisterling, die uit het donker zijne vergiftigde pijlen schiet. Doorgaans ontvangt de Recensent de uitdaging, om openlijk uit zijnen ellendigen schuilhoek voor den dag te komen, enz. enz. En dit geschiedt wel eens met | |
[pagina 239]
| |
zulk eene vurige drift, dat iemand, die niet beter weet, werkelijk in het vermoeden zoude kunnen geraken, dat hieruit een duël, op leven en dood, onvermijdelijk te wachten staat. Het gedrag van een beleedigd Schrijver is alzoo geheel anders dan dat van een' geprezen' Autheur. Hoe, mijn verongelijkte vriend! hoe, indien eens de beoordeeling gunstig geweest ware; zoudt ge u dan zoo grootelijks geërgerd hebben over de loftuitingen van eene evenzeer namelooze Recensie? Immers neen. Dan nu bid ik u, mij het onderscheid aan te wijzen tusschen een' onbekenden lofredenaar en een' berisper, die zich niet met name noemt. Beiden staan, immers, wat het verzwijgen van den naam betreft, op gelijken grond; en uwe misnoegdheid schijnt mij toe uit iets anders voort te komen. Laten wij zonder omwegen de zaak beschouwen. - Eerzucht is iets zeer prijsselijks; zij paart, bij het gevoel onzer eigene waarde, de trapswijze ontwikkeling onzer vermogens, en schenkt aan de krachten van onzen geest de edelste rigting. Zonder dezelve komt voorzeker nooit iets groots tot stand. Maar, maar! dikwerf weet zich de hoogmoed achter het gewaad der eerzucht te verbergen, en sluipt alzoo, onopgemerkt, de harten der menschen in. Dan, nu is de hoogmoed eene zoo leelijke ondeugd, dat hij zich nimmer als zoodanig, dat is in zijne eigene gedaante, vertoont; altoos verschijnt hij daarom in de kleedij der eerzucht, en de oppervlakkige beschouwer ziet met smart de beleediging, der gewaande eere aangedaan. De man van eer kan er toe komen, om te bekennen: ik heb mis gehad; ik heb gedwaald. Voor den hoogmoedigen is deze bekentenis onmogelijk. Hij is, of waant zich, verongelijkt; en hoe zal hij de grieve, hem aangedaan, het publiek aankondigen? Zal hij zeggen: mijn hoogmoed is beleedigd? neen: deze bekentenis zoude hij zich schamen. Het punt des geschils moet dus over geheel iets anders loopen, en de uitroep is gereed en bij de hand: de beoordeelaar is een namelooze aanrander, een duisterling enz.! Ik beken, elke beoordeelaar is mensch en kan dwalen; hij kan, ook ondanks alle behoedzaamheid, door een' verkeerden bril zien; maar wordt hij daarom een zoo verachtelijk wezen, als ons de meeste Antikritieken willen doen gelooven? Ik ben niet van dit gevoelen. De groote zwarigheid, aan den kant der Schrijvers van ongunstig gerecenseerde werken, is eigenlijk daarin gelegen, dat men zoo ongaarne het ongunstig oordeel van anderen, over ons werk, onderschrijft. Hiertoe toch behoort eene mate van zelfverloochening, welke men meer in de boeken over de zedekunde, dan in de gedragingen der menschen zal aantreffen. Intusschen behoorde toch elk overtuigd te zijn, dat de onvolmaaktheid haar onbedriegelijk merkteeken gezet heeft op elk menschelijk gewrocht.... (‘Dus ook op het Recensiewerk!’ - Gewis, mijn vriend! | |
[pagina 240]
| |
maar evenzeer op het uwe,) - en dat hij alleen waarlijk groot mag heeten, die nederig en openlijk bekent, dat het ideaal van volkomenheid, ondanks zijn ijverig streven naar meerdere volmaking, wel altoos, op deze wereld, onbereikbaar blijven zal. Indien men zich, over het algemeen, van deze waarheid meer doordrongen gevoelde, gewis de Antikritieken werden schaarscher en het bloed minder verhit. - ‘Regt zoo! regt zoo, gij koele Zedemeester! maar, als ik nu eens onverdiend - geheel onverdiend - worde ten toon gesteld, moet ik dan maar stil zijn, en den nameloozen aanrander doen juichen in zijne zegepraal?’ - Ongetwijfeld moet gij stil zijn; maar dat uwe partij zoude zegepralen, valt zwaar te bewijzen: integendeel heeft het publiek - het onzijdige publiek in dit geval uwe eer gehandhaafd; dit behoort u genoeg te zijn. Nooit kunt gij, door eigene verwering, eene hoogere zegepraal verwerven. Maar, mij dunkt, gij wilt dit niet; gij wilt tegenschrijven..... In 's hemels naam! Blijf evenwel dan ook altoos gelijkelijk handelen, en verzet u, ook als Dichter, even fier, bij elke gelegenheid, dat men aan uwen arbeid den wierook der laagste vleijerije toebrengt. Toon dan den nameloozen lofredenaar, dat gij zijne walgelijke hulde, als man van eer, verwerpen moet, ja zelfs den schijn niet wilt aannemen, alsof u dezelve welgevallig ware. In allen gevalle is zwijgen het beste: want, waar gij openlijk met eene Antikritiek optreedt, begint deze en gene te vermoeden, dat er bij u eene groote behoefte bestaat naar onbepaalden lof; ja, sommigen meenen zelfs, achter het beeld der beleedigde eerzucht, den gekwetsten hoogmoed te ontdekken. De waarlijk verstandige man zal altoos over de kleingeestige kibbelarijen der Heeren Anticritici blijven lagchen. Schrijvers en Recensenten, het zij dan met of zonder naam, missen toch beiden de gave der onfeilbaarheid. Dan, men wil nogtans groot zijn, of, voor 't minst, groot schijnen. Wanneer nu ééne stem uitroept: knielt! knielt! zoo rekent men zich boven alle weêrspraak verheven. Komt er eenige de minste tegenwerking, dan worden die anders schijnbaar groote mannen, door den enkelen pennetrek van eenen feilbaren beoordeelaar, buiten postuur gebragt, en vertoonen zich ellendig klein en nietig. Dit behoorde zoo niet te zijn. Maar welligt roept mij iemand toe: ‘Medicijnmeester, genees u zelven!’ Ik antwoorde: vooreerst, dat ik nimmer het werk van eenen anderen openlijk beoordeeld heb, te wél overtuigd, dat ik in het beoordeelen zelfs van mijn eigen werk de noodige bevoegdheid misse; - ten andere verklaar ik, op hetgeen ik, nu en dan, in het licht gaf, goedkeuring en aanmerkingen te hebben ontvangen; de goedkeuring heb ik erkentelijk aangenomen, de aanmerkingen heb ik mij ten nutte gemaakt, en nimmer kwam het in mij op, eenige Antikritiek te schrijven: want dit gaat vast, dat elk, die deze bloedverhittende taak begint, ten slotte toch met zwijgen moet eindigen. |
|