Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLevensberigten van den vermaarden A. von Kotzebue; alsmede eenige wenken, tot zijn uiteinde betrekkelijk.August von kotzebue werd geboren den 3den Maart 1761, te Weimar, waar zijn vader Legatie-raad was, en zijne moeder nog in leven is. Reeds in zijne vroegste jeugd onderscheidde hij zich door ongemeene vlugheid en gevoel, en nog geen zes jaar oud, beproefde hij zijn dichterlijk vermogen. Zijne neiging voor de tooneelkunst werd, door den toenmaals zeer bekwamen troep te Weimar, al vroeg opgewekt. In het Gymnasium werd hij door musaeus, naderhand zijn oom, door leer en voorbeeld gevormd. Nog geen zestien jaar oud, werd hij naar de Universiteit te Jena gezonden, alwaar zijn smaak voor de tooneelkunst op een liefhebberij-tooneel nieuw voedsel vond. Uit liefde voor zijne zuster, welke te Duisburg zich in het huwelijk begaf, ging hij een tijdlang op de Universiteit aldaar, tot hij in 1779 naar Jena terugkeerde, zich aan de regtsgeleerdheid toewijdende, zonder evenwel op te houden voor het tooneel te leven en velerlei te dichten. Spoedig werd hij gepromoveerd als advocaat. Thans genoot hij de volle vriendschap van den weldenkenden musaeus, en beproefde, zoo als hij reeds ten aanzien van wieland, göthe, hermes en brandes gedaan had, ook dezen na te volgen, waarvan zijn Ik, een verhaal in fragmenten, het bewijs oplevert. Te Leipzig liet hij een boekdeeltje vertellingen drukken, en ging daarop, in | |
[pagina 233]
| |
1781, naar Petersburg, op uitnoodiging van Graaf görz, Pruissisch gezant aldaar. Hij trad, als Secretaris, bij den Gouverneur-generaal bawr in bediening; en daar dezen de directie van het Duitsche tooneel was opgedragen, zoo kwam kotzebue al wederom in zijn vak. Na twee jaren stierf bawr; dan, daar hij kotzebue aan de bescherming der Keizerin had aanbevolen, werd deze als titulair-raad benoemd, en in 1783 aangesteld als bijzitter in het hooge Geregtshof te Reval. In het jaar 1785 werd hij voorzitter van het burgerlijk bestuur der provincie Esthland, en als zoodanig tot den adelstand verheven. Te Reval werd hij, door de vervaardiging van eene reeks van stukken, de lieveling van het publiek. Zijn Lijden der Ortenbergsche Familie in 1785, en zijne kleine verzamelde Schriften in 1787 uitgekomen, waren schitterende bewijzen van zijn bevallig en in verscheidenheid vruchtbaar talent van vinding; doch vooral werd zijn roem gevestigd door zijne tooneelspelen Menschenhaat en Berouw, ten jare 1789 in 't licht gekomen, en de Indianen in Engeland, welke stukken hem, door gansch Duitschland, de grootste achting verwierven, en waarvan het eerste inzonderheid op het Schouwtooneel aldaar van gewigtigen invloed is geweest. Zijne geschokte gezondheid drong hem, in 1790, tot eene reize naar Pijrmont, waar hij, door zijnen beruchten Doctor Bahrdt met het stalen voorhoofd, dien hij zelfs op den naam van knigge in 't licht gaf, een groot deel der genegenheid verloor, welke hem algemeen was te beurt gevallen. Na het afsterven zijner gade ging hij naar Parijs, en vandaar, voor eenen tijd, naar Mentz. Daarop nam hij zijn ontslag, en ging in 1795 op het land wonen, in Esthland, acht mijlen van Narva, het kleine landgoed Friedenthal aanleggende. De Jongste Kinderen mijner Luimen, en over de twintig tooneelstukken, behooren tot dit tijdvak. Vervolgens werd hij beroepen naar Weenen, als hof-tooneeldichter, in de plaats van alxinger. Hier kwam een aanmerkelijk gedeelte zijner nieuwe tooneelspelen, twintig banden bedragende, in het licht. Daar hem vele onaangenaamheden in zijne betrekking te Weenen wedervoeren, vroeg hij, na twee jaren, zijn ontslag, en bekwam het met een jaarlijksch pensioen van duizend guldens. Nu hield hij zich weder te Weimar op, doch besloot naar Rusland terug te keeren, waar zijn zoon in de Kadettenschool te Petersburg werd opgevoed. De Rus- | |
[pagina 234]
| |
sische gezant te Berlijn, Baron krüdener, gaf hem het noodige paspoort; evenwel werd hij, in April 1800, op de grenzen van Rusland, in hechtenis genomen, en, zonder te weten waarom, naar Siberië gevoerd. Een gunstig toeval was oorzaak zijner redding; een jonge Rus, namelijk, krasnopulski genaamd, had kotzebue's kleine drama: De Lijfkoetsier van Peter den III, eene zijdelingsche lofspraak op paul den I behelzende, in 't Russisch overgezet. Het handschrift dezer overzetting werd Keizer paul voorgelegd, die zoo veel genoegen in het stuk vond, dat hij dadelijk bevel gaf, den schrijver uit zijne ballingschap terug te halen, waarna hij hem, teruggekeerd, volkomen gunstig was. Zoo schonk hij hem, onder anderen, het schoone landgoed der kroon, Worroküll, in Lijfland, gaf hem de directie van het Duitsche tooneel, en bekleedde hem met de waardigheid van Hofraad. De Heer von kotzebue heeft zelf deze ballingschap, romanesk genoeg, beschreven, in zijn Merkwaardigste Jaar mijns Levens. Na den dood van paul den I verzocht kotzebue wederom zijn ontslag, en verkreeg het met den titel van Collegie-raad. Hij keerde vervolgens naar Weimar, en, na een kort verblijf, naar Jena. Vele oneenigheden, welke tusschen hem en göthe ontstonden, werden hem evenwel zoo verdrietig, dat hij, in 't jaar 1802, naar Berlijn trok, en daar, met merkel vereenigd, den Vrijmoedige uitgaf. Kotzebue en merkel vormden nu partij tegen göthe en deszelfs aanhangers, de beide schlegels namelijk, en toen spazier, als toenmalig redacteur der Zeitung für die elegante Welt, partij voor dezen trok, ontstond er een geweldige dagbladschrijvers-krijg. Een eerste gevolg der geschillen tusschen kotzebue en göthe was de verplaatsing der Litteratur-Zeitung naar Halle, en de onderneming eener nieuwe Litteratur-Zeitung te Jena. Met oogmerk om de geschiedenis van Pruissen te schrijven, begaf hij zich, in het jaar 1806, naar Koningsbergen, waar hem de toegang tot het archief vergund was. Zijn werk, Pruissens oude geschiedenis, (4 deelen, Riga 1809) is wel geen geschiedkundig meesterstuk, maar is merkwaardig wegens de daarin afgedrukte oorkonden. Het voor de Pruissische monarchij zoo ongelukkige jaar 1806 verdreef hem uit Pruissen, en nam hij de vlugt naar Rusland, waar hij sedert onophoudelijk de Franschen en derzelver Keizer bestreed, met al de | |
[pagina 235]
| |
wapenen, welke eener geestige pen ter beschikking staanGa naar voetnoot(*), vooral in het tijdschrift De Bij. Het Duitsche publiek was des te gretiger naar deze politieke ketterleer, omdat in Duitschland geen vrij of moedig woord langer mogt hervoortkomen. Daar alzoo, onder zulke omstandigheden, zijner politieke schriften de grootste oplettendheid moest te beurt vallen, zoo scheen juist hij, tijdens de groote verandering in de staatsgesteldheid van Europa in 1813, de man, om de voor de Franschen zoo ongunstige stemming der volken te onderhouden. Tot Staatsraad verheven, volgde hij het Russische hoofdkwartier, en gaf te Berlijn een dagblad uit, Het Russisch-Duitsche Volksblad genaamd. In 1814 begaf hij zich, als Russisch Consul-generaal in de Pruissische staten, naar Konings-bergen, alwaar hij, behalve verscheidene politieke losse stukjes, grootere en kleinere blijspelen, ook eene zeer eenzijdige Geschiedenis van het Duitsche Rijk in het licht gaf. In 1816 werd hij als Staatsraad bij het Departement van buitenlandsche zaken te Petersburg aangesteld, en in 't volgende jaar werd hem opgedragen zich naar Duitschland te begeven, om over den toestand der letterkunde en de openlijke meening, onmiddellijk aan Keizer alexander, berigten in te zenden. Hij deed zulks te Weimar, en schreef te gelijk een Letterkundig Weekblad, in 't welk hij zich als regter opwierp over alle geschriften, welke hij noemenswaard bevond, in alle vakken, doch tevens zich zeer eenzijdig uitliet over politieke meening en tijdgeest. Men merkt op, dat Duitschland en de nieuwe tijd hem vreemd waren geworden. Intusschen vond zijne Kozakken-taktiek, in welke hij de liberale denkbeelden, inzonderheid het verlangen der volken naar grondwettige vertegenwoordiging, vrijheid der drukpers enz., in den naam van het gezond menschenverstand, als ware hij van hetzelve het orakel geweest, ondernam te bestrijden, bij zekere klasse van lezers veel bijval; doch tevens gaf hij daar- | |
[pagina 236]
| |
door aanleiding tot groote misnoegdheid bij een niet gering deel der natie. Inzonderheid werd de studerende jeugd in Duitschland zeer tegen hem vooringenomen, welke doorgaans van de zoogenaamde liberale denkbeelden sterke voorstanders zijn. Bij gelegenheid van de bekende onstuimige voorvallen, welke te Göttingen voorleden jaar plaats hadden, besloot hij zijne aanmerkingen daarover met de volgende woorden: ‘Waarlijk! ieder vader, die een' bezorgden blik op zijne ontluikende zonen werpt, zou die Regering hartelijk danken, die het eerste voorbeeld gaf van de verbanning der studenten-willekeur van de Universiteiten; want door deze zoogenaamde akademische vrijheid gaan, inderdaad, meer goede hoofden en harten te niet, dan er door ontwikkeld worden.’ Hoe dit zij, de illiberale denkbeelden des Heeren kotzebue - en wie twijfelt, of het even aangehaalde werd almede daaronder gerangschikt? - deed de vuurzielen der naar vrijheid en daden steeds dorstende Duitsche jeugd geweldig ontvlammen; en in deze strekking van zijnen jongsten letterkundigen arbeid is, ongetwijfeld, de hoofdoorzaak van zijn geweldig en treurig uiteinde te zoeken. Uit dit tafereel ziet men, dat kotzebue een man was van buitengewone talenten. In velerlei opzigt kan men hem misschien den Duitschen voltaire noemen: beiden toch hebben dezelfde vakken beoefend, als dichters, wijsgeeren, geschiedschrijvers en Critici; beiden hebben zich onderscheiden door vruchtbaarheid en vlugheid in arbeid; beiden hebben verwantschap in gevoel en warmte, luchtigheid, bevalligen toon en geestigheid, maar ook in losheid, soms overgaande in ligtvaardigheid, zoo wel als in mangel aan diepte en uitwerking in plan en uitvoering; beiden, eindelijk, hebben eenen buitengewonen bijval verworven: evenwel is het niet te ontkennen, dat kotzebue door voltaire verre is overtroffen in juistheid, beschaving en algemeenheid, behalve dat deze, als voorstander van liberale begrigpen, zich immer gelijk bleef. Overigens zijn het de schriften van den Heer kotzebue zelven, welke tot 's mans beoordeeling de beste handleiding geven. Zijne vaardigheid in letterkundigen arbeid wekt verbazing: immers rekent men het aantal der voortbrengselen, waarmede zijn vernuft het Duitsche tooneel verrijkt, ja zelfs jaren lang | |
[pagina 237]
| |
alleen beheerscht heeft, zoo groote als kleine stukken, wel 500 te bedragen; weshalve hij, in dit opzigt, voor lopez de vega niet behoeft te wijken. Hoe men ook oordeelen moge over de kunstwaarde zijner gewrochten, de roem, dat dezelve veelvuldige blijken dragen van een welig en vlug vernuft, en hij zijn onderwerp steeds volkomen meester is, kan hem niet ontzegd worden. Zijn allereerste dramatische arbeid is weinig of niet bekend; dezelve is Demetrius Iwanowitz, Czaar van Rusland, zijnde een onderwerp uit de geschiedenis van den gewaanden demetrius. Dit stuk werd in 1782, te Petersburg, in den Duitschen schouwburg, ten tooneele gevoerd, en voldeed buitengemeen. Het oordeel daarover was, toenmaals, in de Hamburger Zeitung als volgt: ‘Dit stuk is geen meesterstuk, maar in verscheidene deelen voortreffelijk uitgewerkt. Het belooft in den persoon des schrijvers, nog maar 22 jaar oud, door den tijd, voor het tooneel en de kunst, een groot man.’ Om ook iets van 's mans uiterlijk voorkomen te zeggen: hij was van middelmatige lengte en zeer welgemaakt; zijn gelaat was veelbeteekenend, zijn oog scherp en doordringend; alles droeg het kenmerk van geest, maar tevens bewustheid van diens bezit. Een veelzijdig gevormd mensch, een man zoo als er weinig voorkomen, ging in hem verloren. Over zijn hart kunnen, willen wij niet oordeelen. Des rampzaligen moordenaars inzigten, waarover de regtspraak Gode verbleven zij, mogen geweest zijn welke men wil, geestdrijverij moge zijn verhit brein beroerd hebben, zijn bedrijf is en blijft steeds hoogst afschuwelijk, doch moge ter waarschuwing dienstbaar zijn, om zich te wachten gehoor te geven aan de prediking van alzulke mystieke en politieke dweeperijen en hersenschimmige maatschappij-hervormingen, welker heilloosheid reeds dadelijk kan blijken uit de middelen, door de verkondigers dier leer ter verwezenlijking aangewend. Het rijk van waarheid, regt en deugd behoeft ter uitbreiding geene moorddolken |
|