Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
De Turksche grafplaatsen.(Uit andréossy, Voyage à l'embouchure de la mer noire.) Als men de landstreek tusschen Chalcedon en Scutari beschouwt, ziet men groote donkergroene groepen, welke bij de helderkleurige voorwerpen, die haar omringen, bijzonder afsteken. Het zijn de toppen eener groote menigte cipressen. De gronden, waarop zij wassen, zijn twee uitgebreide Turksche begraafplaatsen, nabij Konstantinopel, aan het uiterste der zeeëngte; eene derde, zeer groote, is buiten de poort van Adrianopel gelegen. De piramidale cipres, (Cupressus sempervirens) een hoog, altijd groen boomgewas, is de grafboom. Hij werd van ouds, en niet zonder grond, tot sieraad gekozen van de laatste woonstede der stervelingen, te Konstantinopel dooden-akker of veld der ruste genaamd. De balsemieke uitwasemingen van den cipres bevorderen de gezonde ligging der graven. Zijn donker en treurig loof is hier eigenaardig aangebragt. De ouden geloofden, dat de afgehouwene cipres niet meer uitschoot, en vonden daarin een beeld des menschelijken levens op aarde, waarvan de dood altijd het einde is. Deze boom levert een beeld van tegenstelling op ten aanzien van den plataan, welken men gewoonlijk plant bij de geboorte van een kind, en die, door lagchend loof, prachtvolle kroon en milde schaduw, zich voordeelig onderscheidt. Het planten van een cipres op het versche graf van een geliefd kind is eene godsdienstige handeling, die met oudvaderlijke eenvoudigheid verrigt wordt. Terwijl een jonge man, of een jongeling, die eene lampetkan, welke aan de gewijde watervaten der ouden herinnert, nevens zich heeft, de jonge cipresplant in de aarde plaatst, doet een Iman toepasselijke gebeden, en de treurende vrouwen zitten om het graf. Dit algemeen gebruik verandert de begraafplaatsen der Turken in cipressenwouden; en men zou meenen, dat deze den levenden eindelijk geene ruimte meer zullen overlaten, vooral daar ieder graf van het andere, door met halve zuilen versierde grafsteenen, is afgescheiden. Van afzigtelijkheid of akeligheid is hier geen spoor te vinden. Geen karig doorwoelen van de aarde brengt de ontbondene overblijfselen weder in het licht, en niets verontrust de asch der overledenen; want, als trou- | |
[pagina 231]
| |
we bewaarders der van de voorouders geërfde zeden, hebben de Oostersche volken grooten eerbied voor de nagedachtenis hunner dooden. Op de begraafplaatsen der Turken vindt men mede de nederige grafheuvels van geheele, tijdens pestziekte, weggerukte gezinnen, die, gelijk zij voormaals, gedurende hun leven, in hutten gemeenschappelijk leefden, nu, in nog engere ruimte, bij elkander rusten, de moeder nevens den vader, en de kinderen, naar volgreeks van ouderdom, naast de moeder. Bloemen en immer groene kruiden vervrolijken deze platvormig verhevene graven. Grafsteenen van marmer, of uit nog edeler steenen gehouwene gedenkstukken, verfraaijen de rustplaatsen. Van boven en van onderen zijn twee vlakke steenen; de bovenste eindigt in den vorm van een' tulband, welke den stand des overledenen aanduidt; want bij de Muzelmans worden de verschillende standen door de tulbanden onderscheiden. De opschriften der steenen zijn eenvoudig, en altijd godsdienstig van aardGa naar voetnoot(*). Deze begraafplaatsen zijn, buiten Konstantinopel en zijne voorsteden, de éénige plekken, waar men voor de zonnehitte beschut is; en die van de Armeniërs bij Pera is daarom ook de algemeene verzamel- en wandelplaats geworden. Deze is met moerbeziënboomen beplant, in welker schaduw men rust, of zich op de steenen graven nederzet. De spelen, de uitspanningen, de luidruchtige vreugde der ledigloopende menigte steekt vreemd af bij de stilte en de rust, welke bij de graven der Turken heerschen, alwaar men slechts hier en daar | |
[pagina 232]
| |
een' Muzelman ziet, die bij eene der grafsteden zijn gebed verrigt; meer evenwel vrouwen en moeders, die, op den grafheuvel van geliefde dochters, reukwerk op wierookschalen strooijen, of bloeijende planten begieten, of hare kinderen de plaats aanwijzen, welke het gebeente eens te vroeg verloren vaders bevat. Treurigheid en smart zijn op haar gelaat uitgedrukt, en geene verstrooijing vindt hier toegang; terwijl, op de begraafplaatsen der Armeniërs, scharen van mannen, vrouwen en kinderen, die, een oogenblik te voren, bij de graven der hunnen gebeden en geweend hebben, op dezelfde plek, onder scherts en vreugde, hunne maaltijden houden. |
|