| |
| |
| |
Moederliefde.
Izaure trad ter stadspoort uit,
En lei haar' zuigling, dien zij droeg,
In 't mollig grasbed neêr.
En dankbaar hief zij hart en hand,
Zoo als het God gevalligst ziet,
Eenvoudig, vroom en stil.
En als zij 't amen had gezegd,
Doorgloeid van moedermin,
Zoo dook ze neder, moê en mat,
En sliep bij 't wichtjen in.
Maar ziet, daar schuift door 't lange gras
En blikt met vlammend oog naar roof,
En rekt zich langs den grond;
En naakt, o Hemel! 't lieve wicht,
Dat zoo onschuldig sliep,
En vlijmt op eens door 't mollig vleesch
Een wond zoo zwart en diep!
Het kind ontwaakt met bang gegil, -
Daar lag het wicht met bloed bevlekt,
En 't monster vlamde er naast!
En raadloos stort ze op 't ongediert,
En slingert het ten bodem neêr,
‘Ach God! ach God! het dierbaar wicht,
Zoo de adder 't gif in de aders spoot,
Dan wordt het buit van 't graf.’
| |
| |
Zoo kermt ze luid haar weegeklag,
Door foltrend' angst ontsteld;
Maar Moederliefde weifelt niet,
Wanneer 't haar' zuigling geldt.
Zij blikt omhoog, en beurt het wicht,
Dat daar zoo hulploos lag;
En 't was, of ze aan de hemeltin
En ijlings kust ze 't lieve kind,
En vreest noch graf noch dood,
En kust en zuigt, waar 't monster beet,
De zwadderplek weêr rood.
Nu snelt zij voort, haar woning in,
Na zulk een grootsch bedrijf;
En Edward, die het feit vernam,
Voer koude schrik door 't lijf.
Hem was het lot zoo norsch en wreed,
Zijn omzwaai hem niet goed;
Maar in Izaure met haar kind
Was 't lot weêr dubbel zoet.
Daar hoort hij 't leed, daar ziet hij 't kind
Met stollend bloed bemorst!
Daar ziet hij, hoe Izaure beeft,
En neêrzijgt aan zijn borst!
En 't vlug venijn verbreidt zijn kracht
En de eedle voelt het, voelt haar eind',
En drukt voor 't laatst zijn hand;
En ziet voor 't laatat haar' echtvriend aan,
En siddert voor zijn lot;
En zegt nog staamlend: ‘God is goed!’
En geeft haar ziel aan God.
En de Englen voerden blij haar op,
Voor 's Almagts liefdetroon.
Die parel blinkt in reiner spheer;
Zij was voor de aard' te schoon.
| |
| |
En Edward kwijnt in smart en rouw,
Maar leeft nog stil en vroom;
En dikwijls nog verschijnt haar schim
Dan vleit ze om liefde voor het kind,
En lacht, en drukt zijn hand,
En steekt den vinger blij omhoog,
En wijst hem 't vaderland.
Nu is het kind, het kind alleen,
Al wat op aard' hem lust;
Want, zonder kind, is vaak zijn beê,
Te rusten, waar zij rust.
En dikwijls treedt hij, de oogen nat,
Naar 't onvergeetbaar graf,
Dat hem zijn hoogste weelde ontnam,
En niets er weêr voor gaf.
En als dan 't knaapje naast hem zit,
Dan zegt hij: ‘Kind, wees gij mijn kroon;
Want gij zijt duur gekocht!’
Rotterdam.
|
|