Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Die, door het zwart verderf bevleugeld,
Als haar geen vaste hand beteugelt,
Welhaast de rijken sloopen zal?
't Is de armoê, die wij rond zien waren;
De bittre teelt van bange jaren
En van der zeden diep verval.
Wat baat het, aller milde Moeder!
Dat ge ons uw rijke schatten biedt?
Behoefte knaagt, en de arme broeder
Deelt in uw volle korven niet.
Wat kan de toekomst hem beloven?
Voor hem toch bindt geen maaijer schoven,
Noch scheidt de vlegel graan van 't kaf;
Met wreeden honger moet hij strijden,
En smeekt, uit nood, van 't medelijden,
Vernederd, 't schrale voedsel af.
Wat, arme! bij uw eindloos zwerven,
Naauw voor de scherpe koû bedekt;
Wat waant gij u gedoemd tot derven,
Terwijl ze alom het leven wekt!
Neen: breng slechts offers op haar outer;
De hand geslagen aan het kouter,
De bijl gevoerd, de spâ gevat;
Steeds ijvrig in alom te zaaijen:
Dan zult ge op haren akker maaijen,
En deel erlangen aan dien schat.
Maar, reeds in uwe kindsche dagen,
Werd gij door luiheid opgevoed:
Zij rooft uw kracht door rustloos knagen,
En strooit haar zaad in 't gistend bloed;
Verlamt de veerkracht van uw spieren;
Verlaagt u tot den rang der dieren;
Smoort ieder vonkjen edel vuur;
Ontleert uw koon weldra het blozen;
Werpt u in d'arm der zedeloozen:
En uit dien beker drinkt gij 't zuur.
Is dan die kanker, door de deelen,
Door 't sap van elken staat verspreid,
| |
[pagina 190]
| |
Door kunst noch artsenij te heelen?
o, Treed dan voor, Menschlievendheid!
Dat hier de koude woestaard snijde:
Gij werpt het krenkend mes ter zijde;
De balsem druppelt van uw hand;
Het kwaad wijkt, liefderijk bestreden,
En 't koestren van de zieke leden
Behoudt hen voor het vaderland.
Daar, waar, op schrale en dorre heiden,
Naauw 't knabblend schaapje voedsel vindt,
Het mos en biezen zich verspreiden,
En nimmer bietje honig wint;
Daar zien we u 't sluimrend leven wekken,
Den honger voên, de naaktheid dekken,
En zorgen voor de zwakke jeugd;
Daar zien we eerlang de velden bloeijen,
Een strengje van den goudstroom vloeijen,
En vruchten van der armen deugd.
o Plekje! als eens de dankbre stamelt,
Terwijl 't gevoel zijn klanken smoort:
‘Dit heeft de broedermin verzameld;
Bataafsche liefde bragt dit voort.
Dat veld is uit het moer gerezen;
Die akker voedt en weeuw en weezen;
Ons dekt de schaaûw van eik en pijn;
Hier, arme! hier herkreegt ge uw waarde:’
o! Zou dan wel een oord op aarde
Voor Nederland zoo dierbaar zijn?
Gaat rustig voort, regtschapen zonen
Dier vaadren, door hun weldoen groot!
Gods liefde zal uw liefde loonen:
De welvaart bruist uit 's aardrijks schoot.
o! Leert aan duizenden van handen
't Ontginnen van meêr woeste landen;
Elk zaadje brengt eens halmen voort;
Bij d'arbeid zullen deugden tieren;
Uw neven juichend 't eeuwfeest vieren
Der schoone stichting: fredriksoord.
b. van logchem.
|
|