Groenlandsche zeden.
(Uit het Dagboek van den jongeren egede; met Aanteekeningen van fries.)
Wanneer een, tot het Christendom bekeerd, Groenlander verliefd is, komt hij tot den Predikant, en bekent hem rondborstig zijn geval, en den naam van zijn meisje. ‘Hebt gij haar gesproken?’ vraagt deze. Somtijds antwoordt de vrijer: ‘Ja! zij wil wel; maar gij kent immers de meisjes!’ Doch meermalen antwoordt hij: ‘Neen!’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Dat is te moeijelijk. De meisjes zijn zoo preutsch. Spreek gij met haar?’ De Predikant ontbiedt dan het meisje, en komt, na eenige onverschillige vragen, dus op zijn onderwerp: ‘Nu wordt het haast tijd, dat gij trouwt.’ - ‘Ik wil niet trouwen!’ - ‘Dat is jammer! Ik had anders een' knappen vrijer voor u.’ - ‘Wien?’ De Predikant noemt hem. ‘Die deugt niet. Ik wil hem niet hebben.’ Nu telt de Geestelijke al zijne bekoorlijkheden en deugden op. ‘Hij is nog jong, is een goed kostwinner;’ (dat wil zeggen, hij vangt goed robben en walvisschen, schiet goed enz.) ‘hij zit regtop in zijne schuit, mist nooit in 't pijlschieten, en eindelijk, wat het voornaamste is, hij is braaf en bemint u.’ De schoone luistert zeer oplettend toe, en haar gelaat teekent goedkeuring; nogtans antwoordt zij: ‘Trouwen zal ik hem toch niet. Ik begeer hem niet.’ - ‘Nu,’ hervat de ander, ‘ik wil u niet dwingen. Voor zulk een' frisschen kerel vind ik ligt een ander meisje.’ Hij zwijgt, en houdt zich nu, alsof hij haar neen voor opregt gemeend hield. Eindelijk zegt zij zachtjes, met een' zucht, of met tranen in het oog: ‘Zoo als gij wilt, Domine!’ - ‘Neen, toch niet! Zoo als gij wilt. Ik wil u niet bepraten.’ Nu komt, met een' diepen zucht, een ja, en de zaak is geklonken. De frissche kerel verwacht intusschen zijn vonnis.
Men laat hem roepen, en geeft hem kennis van zijn geluk; maar tevens, hoe vele moeite het gekast heeft. Op den bruiloftsdag verschijnt de bruidegom, opgeschikt, met zijn gevolg, ten huize van den Predikant. De bruid talmt, moet somtijds gehaald worden, en, wanneer zij eindelijk met hare speelnooten komt, is zij neerslagtig, in hare daagsche kleederen, en het haar onopgemaakt. Hij treedt deftig