Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNapoleon en zijn belager.(Uit Voyage en Autriche, en Moravie et en Bavière, fait à la suite de l'armée française pendant la campagne de 1809, par le Chev. c.l. cadet de gassicourt.) Het sluiten van den vrede was nog niet algemeen bekend. 's Middags den 12 October bevond napoleon zich op de parade, omringd van zijne Generaals. Een jong mensch drong door tot den Keizer, om hem te doorsteken. De Prins van neufchatel wierp zich voor den Monarch; de Generaal rapp liet den ongelukkigen vatten en wegvoeren. Hij was met een geheel nieuw, scherp geslepen keukenmes gewapend. Ik sidder nog, als ik aan het oogenblik denk, dat de jongeling op den Keizer losging, en zal altoos de bedaardheid des laatsten bewonderen, die, zonder de minste verandering in zijn uiterlijk te toonen, voortging de manoeuvres des krijgsvolks te commanderen, alsof men slechts een lastig insekt van hem afgejaagd hadGa naar voetnoot(*). De jongman, zeventien en een half jaar oud, de zoon van een' Protestantsch' geestelijke, zeer aangenaam en zacht van voorkomen, werd in de zaal der Gendarmes gebragt. Men vond bij hem het mes, vier Fredriksguldens, en het portret eener schoone vrouw. De Generaal rovigo ondervroeg hem. Hij antwoordde alleen: ‘Ik wil den Keizer spreken.’ Hierbij bleef hij twee uren lang. De Keizer liet hem einde- | |
[pagina 183]
| |
lijk bij zich in de kamer brengen. Het volgende was, nagenoeg woordelijk, de gang van het gesprek: ‘Vanwaar zijt gij, en sedert hoe lang in Weenen?’ vroeg de Keizer. ‘Ik ben van Erfurt, en sedert twee maanden hier.’ ‘Wat wildet gij van mij?’ ‘Van u den vrede eischen, en u bewijzen, dat hij noodwendig is.’ ‘Verbeelddet gij u, dat ik een' mensch zonder aanstelling, zonder zending gehoor geven zou?’ ‘Hadt gij het niet gedaan, dan had ik u gedood.’ ‘Welk leed heb ik u dan gedaan?’ ‘Gij onderdrukt mijn vaderland en de geheele wereld. Maakt gij geen vrede, dan wordt uw dood voor het geluk der menschheid noodwendig. Wanneer ik u doodde, had ik de schoonste daad verrigt. Maar ik waardeer uwen geest. Ik rekende op uw doorzigt en verstand. Ik wilde u overtuigen, eer mijn mes u trof.’ ‘Gij zijt de zoon van een' Lutersch' Predikant: zonder twijfel heeft uw Godsdienst.....’ ‘Toch niet. Mijn vader weet niets van mijn voornemen. Ik heb hetzelve niemand ontdekt, en van niemand raad begeerd. Sedert twee jaren reeds ben ik op uwe verbetering of uwen dood bedacht.’ ‘Waart gij te Erfurt, toen ik er was.’ ‘Ik zag u drie malen.’ ‘Waarom bragt gij mij niet toen reeds om het leven?’ ‘Gij liet mijn vaderland ten minste toen nog ademhalen; ik geloofde den vrede verzekerd, en hield u werkelijk voor een groot man.’ ‘Kent gij schneider en schill?’ ‘Neen, Sire!’ ‘Zijt gij Vrijmetselaar of Illuminaat?’ ‘Neen, Sire!’ ‘Kent gij brutus?’ ‘Er waren twee; de laatste stierf voor de vrijheid.’ ‘Wist gij iets van de zamenzwering van moreau en pichegru?’ ‘Uit de nieuwspapieren.’ ‘Men vond een portret bij u: wie is deze vrouw?’ | |
[pagina 184]
| |
‘Mijne beste vriendin, de aangenomen dochter mijns deugdzamen vaders.’ ‘Hoe! uw hart kent zulke teedere gewaarwordingen, en gij schroomt niet, lieden ongelukkig te maken, die gij bemint? Gij kunt moordenaar zijn?’ ‘Ik gehoorzaamde eene sterkere stem, dan die der teederheid.’ ‘Maar, wanneer gij mij in het midden mijner soldaten troft, hooptet gij te ontkomen?’ ‘Het verwondert mij veeleer, dat ik nog leef.’ ‘En wanneer ik u genade schonk, welk gebruik zoudt gij van uwe vrijheid maken?’ ‘Mijn ontwerp is mislukt. Thans zijt gij op uwe hoede. Ik zou stil naar mijne familie terugkeeren.’ De Keizer liet den Geneesheer corvisart roepen, en vroeg hem, of de jonge mensch ook mogelijk sporen van geestverbijstering toonde. Corvisart onderzocht den gevangene met alle zorgvuldigheid, en antwoordde, dat hij niet eens teekens van eenige gemoedsbeweging vond. Twee dagen bleef hij in de zaal der Gendarmes. Hij ging zeer bedaard op en neder. Van tijd tot tijd knielde hij, om te bidden. Men had hem met het eten ook een tafelmes gebragt; een Gendarme wilde het hem uit de hand rukken; hij gaf het hem glimlagchende, en zeide: ‘Vrees niets: ik zal mij daarmede zoo weinig leed doen, als gij mij daarmede doen zoudt.’ Den anderen dag hoorde hij kanonschoten. Hij vroeg, wat dit beduidde. ‘Het is vrede,’ zeide men hem. ‘Bedriegt gij mij niet? -’ ‘Zeker niet.’ Hierop gaf hij zich aan de levendigste blijdschap over; tranen stroomden uit zijne oogen; hij wierp zich op de kniën, bad vurig, stond vervolgens op, en zeide: ‘Nu sterf ik gerust.’ Toen de Keizer vertrokken was, haalde men den gevangene, om hem te fusilleren. Hij antwoordde den Officier, die hem zijn lot bekend maakte: ‘Mijnheer! ik verlang slechts de éénige gunst, dat men mij niet binde.’ Men stemde in zijn verzoek; hij ging vrijwillig heen, en stierf bedaard. |
|