de nesten, in mijne magt gekregen. Meer dan eenmaal heb ik in zulk een nest twee langwerpige, wit en zwart gespikkelde eijeren, en twee jongen, zoo groot als eene kleine erwt, gevonden.
Op de Kolibri past de benaming, welke Pater dutertre den kleinen Paradijsvogel geeft, wanneer hij hem eene ‘bloem des hemels’ noemt, en op hem past insgelijks hetgeen Pater commise van den Vlinder zegt:
Florem putares nare per liquidum aethera.
De laatste beschrijft het nestbouwend Kolibri-wijfje in dezer voege:
Al het katoen, dat het mannetje aanbrengt, wordt door het wijfje, om zoo te spreken, versponnen, en met snavel en pooten haartje voor haartje uit elkander gekaard. Alsdan legt het haar nest aan, hetwelk naauwelijks half zoo groot is als de schaal van een duivenei. Wanneer het kleine gebouw begint te rijzen, maakt de kleine bouwmeesteres duizenderlei korte wendingen, en begint den rand van het nest met den hals en het inwendige met haren slaart glad te maken. Wat het zij, dat de moeder haren jongen in den snavel toedraagt, heb ik nooit kunnen ontdekken; alleen heb ik bemerkt, dat zij hun, om te zuigen, de tong toesteekt, die, van het uit de bloemen gehaalde sap, zonder twijfel geheel in honig gedoopt moet zijn.
De heerlijkste Kolibri-soorten krijgt men op het Eiland Trinidad te zien, namelijk de zoogenaamde Robijn-topazen en Robijn-smaragden. Beiden schijnen een' robijn in den vorm eener kroon op het hoofd te dragen. De hals der eerste heeft de kleur en de schemering van een' topaas, en de hals der laatste is glanzig groen, als de schoonste smaragd. Over het algemeen schijnt de Natuur in de vorming van dit vogelgeslacht zichzelve overtroffen te hebben. Van de allerkleinste Kolibris zijn eenigen, tot nog grooter sieraad, met een' kunstigen halskraag voorzien, die eene voortreffelijke uitwerking doet.