Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Verdere aanmerkingen, omtrent den oorsprong der brug, onlangs in de Valter-veenen ontdekt.
| |
[pagina 123]
| |
stelt pedo, en wel voornamelijk: a. omdat de ander, volgens tacitus, meer oostelijk trok, en vele wederwaardigheden tusschen de Eems en Lippe had; - b. omdat er geene bewijzen van een' veldslag te dezer plaatse voorhanden zijn; - en c. omdat dit moeras geheel in den weg van pedo lag, die met zijne Ruiters van den Rijn naar den mond der Eems, door de grenzen der Vriezen, moest trekken. Hoezeer men van deze overoude tijden zekerlijk geen naauwkeurig denkbeeld van de juiste grensscheidingen der volkeren kan krijgen, zoude ik echter liever van gevoelen blijven, dat niet pedo, maar caecina deze Veenen gepasseerd is, welke mij destijds toeschijnen door de Bructeren bezeten te zijn geweest, terwijl de grenzen der Vriezen meer westwaarts gelegen waren; welke stelling ik gronde op de Verklaring eeniger Namen van Volken en Steden, die in de werken van tacitus worden gelezen, gesteld naar het gevoelen, enz. van cluverius, ferrarius, baudrand en andere Aardrijksbeschrijvers, te vinden achter de werken van tacitus, vertaald door den Ridder hooft, alwaar men leest, in voce: ‘Bructers of Bructeren: dit was een volk, hetwelk zijne woonplaats had in het Graafschap van Sutfen, in dat van Benthem, in Salland en Twent, en een gedeelte van Drente; voorts in een gedeelte van het land van Kleef, en van Westfalen. Hun land strekte zich uit tot aan de Lup of Lip-stroom, tot aan Borkulo, tot aan Hattem, tot aan den Dullaardt en den Eems-stroom. Anderen willen, dat ze in Oostfriesland woonden, daar nog eene landstreek is, Brokmerland geheeten. Friezen (de groote) strekten zich uit van de landen der kleene Vriezen af, langhs het meer van Flevus, nu de Zuiderzee; en besloegen Gooiland en een gedeelte van Gelderland, daar nu Harderwijk en Elburg leit: ook een gedeelte van Overijssel, daar de steden van Kampen, Hasselt, Vollenhove, Steenwijk en Meppel liggen, en de helft van Drente; voorts geheel Vriesland, tot den Eems-stroom toe.’ Dus konde caecina, door het land der Bructeren naar de Eems trekkendeGa naar voetnoot(1), op zijne heen- en terugreis zeer gevoegelijk het N.O. gedeelte van Drenthe passeren, zonder dat ik zulks door tacitus zie tegengesproken. Pedo, | |
[pagina 124]
| |
daarentegen, door de grenzen der Vriezen getrokken zijnde,Ga naar voetnoot(1) konde, volgens de zoo even opgegevene grensscheidingen, zoo verre oostelijk niet komen, als Mr. scheltema in overweging geeft: behalve dat, zoude hij ook liever de hoogere, meer westelijke en zandige gedeelten van Drenthe, of de Zevenwouden, tot reisroute voor zijne paarden gekozen hebben, dan onze oostelijke moerassen. Het meer oostelijk trekken van caecina, dan Drenthe ligt, waarvan de Heer scheltema gewaagt, kon, dunkt mij, meer waarschijnlijk door dezen Veldoverste geschieden, toen hij zich, aan de monden van de Eems, met germanicus en pedo vereenigd hebbende, van daar naar de Lippe vooruitgezonden werd, om bruggen en dijken door de moerassen te leggen; toen, denk ik, dat hij verre ten oosten van Drenthe, door het tegenwoordige Munsterland vooruittoog, om voor het hem volgend leger den weg te banen; toen was hij reeds, om aan de Eems te komen, de lange Bruggen van domitius gepasseerd. Ook van Teutoburg terug naar de monden van de Eems vertrouw ik, dat deze Romeinen door het Munstersche gegaan zijn; maar hier kreeg caecina order, om, over de hem bekende wegen, de gemelde lange bruggen, naar den Rijn terug te trekken, en toen werd hij in den beginne zoo deerlijk door arminius gehavend. Ik voor mij althans heb de Jaarboeken van tacitus in dezer voege begrepen, en vinde daar, buiten het gevoelen van den zoo zeer kundigen scheltema, voor alsnog ook niets tegen, dan de passage in wagenaar, te voren reeds wederlegd. Behalve dat de geleerde m. alting, om redenen boven vermeld, ook van een ander gevoelen schijnt te zijn, geloof ik, dat de twijfeling van Mr. scheltema kan opgelost worden door de bouworde der Brug zelve, die dikwijls van zulke dunne boompjes gemaakt is, dat ze niet anders dan met gevaar door zoo vele paarden konde gebruikt worden; terwijl bovendien, zoo als ook alreede is aangemerkt, de rondheid der boomstammen een ongewis, zoo niet onmogelijk, pad voor de Ruiterij opleverde. Dat er geen bewijs van een' veldslag te dezer plaatse aan- | |
[pagina 125]
| |
getroffen wordt, schrijve ik aan het tijdsverloop van 1800 jaren toe. Welk eene menigte van Doodegraven (zoo als picardt ze in zijne Vriesche en Drentsche Antiquiteiten noemt) kunnen daar aanwezig geweest zijn, hoezeer men er nu geene overblijfselen meer van vindt, - en hoe vele bewijzen kunnen dienaangaande mogelijk in deze moerassen gevonden worden, wanneer dezelve eenmaal aan de snede zullen komen en ontgonnen worden! Alvorens nu eenige andere aanmerkingen, volgens welke men de ontdekte Brug liever voor een Munstersch dan Romeinsch maaksel zoude houden, te beantwoorden, dient in het kort te worden opgegeven, langs welke wegen de Bisschoppelijke troepen hunne invasie, ten jare 1665, hebben gedaan. Men vindt niet, dat zij, schoon ter Apel bezet hebbende, van dien kant Drenthe, maar wel Westerwolde zijn ingevallen, en den 7 en 8 October Winschoten en de Schans aldaar hebben bezet; terwijl een ander gedeelte hunner armee, Ommen den 7 October genomen hebbende, door Drenthe over Staphorst en Roveen tot de Punterbrug doorgedrongen is, maar, aldaar door de Staatschen gerepousseerd zijnde, over de Groeve en Foxhol (den weg naar den Oldambte en Ommelanden geopend vindende) gegaan is.Ga naar voetnoot(1) Van galen zelf was te Meppen, en fourneerde zoo veel hij konde.Ga naar voetnoot(2) Den 23 November verlieten zij wederom Winschoten, enz. en trokken naar Wedde en ter Apel, van waar zij een' weg hadden gemaakt over het Moeras naar Westfalen of eemsGa naar voetnoot(3). B. Tot bewijs nu, dat de Brug, waarvan de Graaf de guiche in zijne Mémoires spreekt,Ga naar voetnoot(4) niet de nu ontdekte | |
[pagina 126]
| |
is, blijkt, behalve uit de aanmerkingen, welke straks hierover zullen gemaakt worden, uit de lengte, gevende hij dezelve op, bijna twee mijlen lang te zijn, presque de deux lieues de long: daar nu onze Brug ruim 2½ uren lang is, en de Fransche lieues veel korter dan onze uren zijn, kan deze die brug niet zijn. C. Even min kan het de Dam zijn, welke de Bisschop beval ‘tusschen Hede, een dorp in Eemsland, en het klooster ter Apel, in het moeras, alwaar hetzelve 1½ Duitsche mijlen breed was, te maken,’Ga naar voetnoot(1) dewijl deze moerassen ten oosten van ter Apel, en de nu ontdekte Brug ten westen van dit klooster ligt, daar bovendien de laatste volstrekt niets van een' dam heeft, of gehad kan hebben, en de beteekenis van dit woord, zoo als de geachte Steller ook zelf aanmerkt, ons een geheel ander denkbeeld, dan dat van eene brug, geeft. D. De Brug, door den Luitenant nierop den 12 October 1665 verbrandGa naar voetnoot(2), (of door den Hopman ham, zoo als aitzema eenige bladzijden verder zegt) en bestaande uit rijsbossen, waarop lagen vensterkozijns, deuren en eiken planken, heeft ook geene betrekking tot onze Brug; want, hetzij dat dezelve tusschen Ippinghuizen, ten Noorden van ter Apel, lag, hetzij dat dezelve de nog bestaande Gorgasdijk was, zoo als de Heer scheltema steltGa naar voetnoot(3), in allen gevalle moet deze Brug of ten Noorden of ten Zuidoosten van het klooster ter Apel gelegen hebben; geheel an- | |
[pagina 127]
| |
dere aanwijzingen, dan de plaats, waar nu de Brug ontdekt is, die gaaf en ongeschonden is, voor zoo verre dezelve door geen boekweit-cultuur verbrand, of door verrotting defect is geworden. ‘Hun’ (der Munsterschen) ‘brug over het moeras, van rijswerk, deuren, vensters en planken gemaakt, 1236 schreden lang, werd verbrand en vernield,’ zegt meijer, van deze affaire sprekende.Ga naar voetnoot(1) Behalve dus de zoo even aangevoerde tegenwerpingen, verschillen de lengte en bouwstoffen dezer, en der nu gevondene Brug te veel, om aan een en hetzelfde stuk werk te kunnen denken. E. De passages, welke aitzema zegtGa naar voetnoot(2), dat de Munsterschen van ter Apel naar Winschoten, en naar de Eems en Munsterland hadden, lagen te noordelijk en oostelijk, om in dezen in aanmerking te komen. Maar, behalve deze bijzondere aanmerkingen, sub B. C. D. en E. voorgedragen, zijn er andere, meer algemeene redenen, waarom de Valter-Brug van vroegere dagteekening, dan van den in deze streken zoogenaamden Bisschopstijd, moet zijn. Zij zijn de volgende: 1o. Aitzema, zoo wijdloopig, en vele zaken twee en drie malen herhalende, spreekt wel van bruggen, maar nergens van eene brug, die naar Exloo, Valte of Weerdinge toeliep. 2o. De Valter-Schans, opgeworpen zijnde, om den Valter-Dijk, de éénige passage over de Veenen van daar naar ter Apel, ter Haar enz. te bestrijken, is reeds aangelegd in of omtrent het jaar 1628; ten minste vinde ik in de Handelingen van Drost en Gedeputeerden des Landschaps Drenthe, de dato 20 Aug. 1628, -Ga naar voetnoot(3) welke ik door de goedheid van den Heer Gouverneur van die Departement heb mogen doorbladeren, - eene Resolutie, ‘waarbij eenige Heeren worden gecommitteerd, - (de Stadhouder door H.H. Mog. nevens Gecommitteerden uit den Raad van State geauthoriseerd zijnde, om eene Schans aan den Valter-dijk en bij | |
[pagina 128]
| |
ter Hool, zonder voorgaande communicatie van Ridderschap en Eigenerfden, te leggen) - bij zijne Genade te remonstreren het ongelijk, deze Landschap door dergelijke behandelinge wordende aangedaan, en speciaal zijne Genade te verzoeken, om, ingevolge Art. 6 van hoogstdeszelfs instructie, te bezorgen, dat het leggen van voorn. Schantsen, zonder voorweten der Landschap, niet geëffectueerd worde.’ Men ziet dus, dat destijds de Valter-Dijk reeds existeerde; en, hoezeer ik niet gevonden heb, welk antwoord de boven vermelde Commissie bekomen hebbe, mag men toch veilig de stichting dezer Schans omtrent dezen tijd vaststellen; welk sortje zoodanig is aangelegd, dat men van daar den geheelen Valter Dijk, en de Veenen, tusschen Drenthe en Groningerland gelegen, kan overzien, zoodat geene Munstersche soldaten in 1665 zulk eene naauwkeurige, en voor het grootst gedeelte, zoo als het schijnt, met geene groote haast gemaakte Brug konden leggen, zonder daarin door vaderlandsch krijgsvolk belet te worden, dewijl de nu ontdekte Brug, voor een zeer groot gedeelte, aan den Drentschen kant, door ons geschut uit de Valter Schans kan bestreken worden. Indien dus bewezen worde, dat deze Schans destijds door de Staatschen is bezet geweest, houdt, dunkt mij, alle twijfeling in dezen op; en deze daadzaak blijkt: a. Uit aitzemaGa naar voetnoot(1), die zegt: ‘dat de Heeren Gedeputeerden te Velde hadden goedgevonden, den Kolonel van aylua en den Lt. Kolonel dames loo, met omtrent 700 voetknechten en 8 Comp. paarden, af te zenden naar de Valter-Schans, om van daar alom een wakend oog te houden, en het passeren van den vijand met alle mogelijke middelen te beletten, vertrouwende daardoor aan dien kant genoegzame voorziening gedaan te hebben.’ b. Uit het Lantdach prothocol, gehouden tot Assen, den 27 Febr. 1666, bij de Regtbank van eersten Aanleg alhier berustende, alwaar ik leze:Ga naar voetnoot(2) ‘op hett geproponeerde datt de troupes gaende nae ende van de Valter Schantse, en de andere, onderwegens grote moedtwille ende schaede de ingezetenen komen toe te voegen enz....... hebben | |
[pagina 129]
| |
de Heeren Ridderschap en Eigenerfden ....... geresolveert enz.’; en wat verder:Ga naar voetnoot(1) ‘op de Reqte. van die van Valte, dolerende oover de groote beswarenissen, daermede sy desen winter uit leveren van stroo en turf in de Valter schantse zijn beswaert .... hebben de Heeren Ridderschap en Eigenerfden geresolveert,’ enz. 't Is waar, dat de Munsterschen, in Januarij 1666, nog weêr eene strooppartij naar Emmen, 1½ uur omtrent ten zuiden van de Valter-Schans, en, even als deze, in Drenthe, aan de westzijde der moerassen, gelegen, waagden;Ga naar voetnoot(2) maar, om daar te komen, zijn zij zekerlijk niet door de Valter-Veenen getrokken, eensdeels, omdat deze omweg, in dien natten winterGa naar voetnoot(3), door het bezetten der Valter-Schans, zeer gevaarlijk, zoo niet onmogelijk moet geweest zijn, terwijl de passage over den Emmer-Dijk en Roswinkel korter, gemakkelijker en zonder krijgsgevaar was, en buitendien zulk eene strooppartij, alleen ingerigt om een boerendorp te plunderen, den tijd niet konde hebben om eene brug te maken, daar eenige weken werks aan vast was; althans des Bischops Lofredenaar in dezen, de Graaf de guiche, hier boven vermeld, verhaalt als iets zeer bijzonders, dat de aldaar door hem vermelde Brug binnen den tijd van zes weken gemaakt was; - en anderdeels, omdat het, volgens de overlevering, zeker schijnt te zijn, dat zij laatstgemelden Dijk gepasseerd zijn, dewijl men te Emmen nog weet te vertellen, dat de Bisschoppelijke Ruiters, den Emmer-Dijk passerende, ieder een' takkebos mede op het paard genomen hadden, om de slechtste gedeelten van dien dijk daarmede te herstellen. 3o. Hier boven, bladz. 126, heb ik gezegd, dat op sommige plaatsen, onder den nu ontdekten houten bodem, de overblijffelen van eene nog vroeger gelegde Brug gevonden worden. Nu vraag ik: waartoe zoude eerstgemelde over laatstgenoemde heen gelegd zijn? En mij dunkt, men zal moeten antwoorden: omdat, door tijdsverloop, de vroegere | |
[pagina 130]
| |
Brug, op de vochtigste plaatsen, voor den overtogt van eenige duizende manschappen ongeschikt geworden was. En lezen wij niet in tacitus, Ann. I. 64, dat caecina de Bruggen, door domitius gelegd, en die door den tijd vergaan waren, moest herstellen? Indien de Bruggen daarentegen door den Bisschop gelegd waren, die destijds slechts ruim drie maanden in derzelver nabuurschap gelegerd is geweest, konden ze gedurende dien korten tijd niet zoodanig verslijten, dat men de Brug op sommige plaatsen moest vernieuwen. 4o. De Brug, nu ontdekt, bestaat, zoo als reeds gezegd is, het meest uit dennenhout. Thans vindt men dezen boom in dien omtrek niet alleen nergens, eenige jonge boompjes, die van elders aangevoerd zijn, uitgezonderd; maar men vindt ook geene overblijfselen van dennenbosschen, welke ten jare 1665 in bloei kunnen zijn geweest; want, behalve oude dennen wortels en stammen, welke geheel onder het veen op den zandgrond gevonden worden - behalve het bekende kienhout, - en behalve den dikwijls vermelden houten weg, vindt men geen bewijs van dennenhout. Ik heb mij met alle oplettendheid daarnaar geïnformeerd, en noch te ter Apel, noch te Valte huizen gevonden, hoe oud dezelve dan ook mogten zijn, waarin dennenhout vertimmerd was, (zijnde alles van eikenhout) behalve eenige planken, posten enz., welke de eigenaars mij zeiden, van Assen en elders aangevoerd te hebben. 5o. Tot een der laatste, maar geenszins tot een der minste bewijzen voor mijne gevoelens, neem ik de vrijheid, de woorden van den Heer Gouverneur dezer Provincie tot de mijne te maken, alwaar dezelve zoo overtuigend de meerdere oudheid der Brug bewijst, door deszelfs geleerde mededeeling over den groei en aanwas der veenspecie, zeggende:Ga naar voetnoot(1) ‘De meergemelde Brug is geheel overdekt met veen, ter diepte van drie, vierdehalf, vier voeten en meer; tusschen welke en de onderliggende specie, ten aanzien der zwaarte en kleur, wel eenig onderscheid gevonden wordt, zoodat men de vroegere en latere wording kennelijk ontdekt; echter heeft de boven liggende klin reeds die vast- of digtheid, is reeds zoodanig bezakt en tot consistentie gekomen, dat daarvan uitmuntende goede turf kan worden ge- | |
[pagina 131]
| |
stoken; zoo als zulks hier en daar, sedert onheugelijken tijd, ook reeds geschied is. Nu gaat de groei en aanwas van het veen, de geheele verrotting zijner bestanddeelen, zoo langzaam toe, dat er meer dan duizend jaren schijnen te worden vereischt, om het te brengen tot die deugd en volkomenheid, waartoe het moer, boven de houtlage gevonden, reeds werkelijk is gekomen. Zoo veel is wel, boven alle bedenking, zeker, dat het veen, boven de Brug, sedert des Bisschops tijd, niet heeft kunnen worden, of heeft kunnen aangroeijen: van het aanspoelen of opdrijven kan hier geene kwestie zijn. Ook werden, in de zeventiende eeuw, deze veenen reeds begrupt, gebrand en met boekweit bezaaid, wanneer de vegetatie of veenwording, de aanwas van het veen, geheel stilstaat, en de beboekweite plaatsen tot zoo veel vastheid zijn gebragt, dat men dezelve, zonder het leggen van eene brug, genoegzaam kan passeren. Ik gevoel zeer wel, dat dit raisonnement alleen overtuigend kan zijn bij veenkundigen; maar dezen zullen ook, de waarheid van het feit of de stelling aannemende, ten opzigte der gevolgen geen' den minsten twijfel hebben. Met alle behoedzaamheid zijn de onderscheidene lagen van het boven- en beneden-veen, op verschillende plaatsen, door mij onderzocht, en wij hebben de zaak alzoo bevonden.’ Dus verre de redenering van den Heer Gouverneur hofstede, voor zoo veel ik dezelve tot mijn bewijs noodig had: die echter meer van de veenwording wil weten, leze onder anderen het Vertoog van den Heer de sitter, over de Veenen, derzelver aanleg, en invloed op de vaderlandsche Regten,Ga naar voetnoot(1) alwaar hij vele wetenswaardigheden zal aantreffen, welke op ons tegenwoordig doel betrekking hebben, doch te veel, om in dit kort bestek begrepen te worden. 6o. Eindelijk dient tot staving van mijne gevoelens, dat de Valter-Dijk, reeds lange vóór des Bisschops tijd, tot éénige passage over deze Veenen gebruikt zijnde, zoo als hier boven voldoende bewezen is, na het leggen der onder- | |
[pagina 132]
| |
havige Brug gemaakt is; hetgeen daardoor bewezen wordt, dat de Brug, ter plaatse op het Kaartje door l aangeduid, en zoo ik hoor ook bij de Mussel-Aa, onder denzelven doorloopt. F. Eene aanmerking, door een goed Vriend aan mij gemaakt, die mogelijk ook door meer anderen zal gemaakt zijn, dat deze Brug vóór 1800 jaren niet konde gelegd wezen, en het hout tot hiertoe bewaard gebleven, verwijze ik naar ons menigvuldig kienhout, dat onder onze meeste veenen gevonden wordt, welker kracht, om hout, en vooral dennenhout, te conserveren, genoeg bekend is, en waaromtrent ik ook de desbegeerigen, om maar één te noemen, verwijze naar het Vertoog van Mr. de sitter, zoo even aangehaald,Ga naar voetnoot(1) alwaar hij onder anderen zegt: ‘Ik heb verder in de opsomming der dingen, die tot de vorming van het veen door rotting toegebragt hebben, niet opgeteld het hout der boomen zelf: omdat de ondervinding leert, dat het hout onder water, of den grond, alwaar het niet blootgesteld is aan de lucht, niet verrot, ten minste niet meer dan vermolmd wordt. Zoo zijn de menigvuldige eikenstammen, die men onder het veen vindt, meest alle vrij gaaf, door de meerdere harsachtigheid; doch de elzen en berken zijn sterker aangedaan; dan de weinige dennen zeer gaaf. En dit heeft niet alleen plaats in de stammen, maar zelfs in de kleinere takjes en knopjes der heide, berken, beuken en andere kleine boompjes, die door het bitumineuze van het veen bewaard zijn geworden tegen eene geheele verrotting; alleen zijn ze voos, naardien het hart, het merg, vergaan is.’ Eindelijk nog moet ik aanmerken, dat ik, in het bestuderen dezer materie, in een werkje van Jr. j. vegelin van claerbergen, in 1766 te Leeuwarden uitgegeven, de volgende merkwaardige opgave gevonden heb: ‘Dat ook de veenen en moerassen hier te lande al van overlang zijn bekend geweest, blijkt uit hetgene de Romeinsche Schrijvers aanhalen, dat een hunner krijgsoversten, door de moerassen trekkende, bruggen en dijken daarin maakte, waarvan eenige meenen, dat, niet lange geleden, overblijfselen gevonden zijn, in de afgravinge der Dragster Veenen.’Ga naar voetnoot(2) Tot daar zijn de Munsterschen in 1665 niet | |
[pagina 133]
| |
doorgedrongen geweest; en hoezeer ik tot hiertoe niet in de gelegenheid was, daaromtrent een nader onderzoek te doen, hetgeen ik echter hoop te bewerkstelligen, zoo twijfele ik niet, of die opgegevene meening zal met de waarheid overeenkomen. Al deze aangevoerde redenen waren, in mijn oog, voldoende, om mij zelven niet alleen te overtuigen, dat de nu ontdekte Brug of Houten Weg geenszins ten jare 166 door den Bisschop van Munster konde gelegd zijn, maar ook, dat dezelve denkelijk door domitius gesticht, en later door caecina hersteld en gebruikt is. Ik heb althans zoo veel waarschijnlijks in het een en ander gevonden, dat ik het niet voor geheel onnut hield, mijne opsporingen en gedachten op deze wijze aan het publiek mede te deelen, al zoude zulks dan ook alleen strekken, om meer kundige liefhebbers der Oudheid, welke zich in het vervolg onledig mogten willen houden, omtrent den oorsprong en de historie dezer Brug, een geleerder onderzoek te doen, opmerkzaam te maken op eenige omstandigheden, welke hun, als met de plaatselijke gelegenheid minder bekend, mogelijk zouden kunnen ontsnappen. Ik kan echter niet geheel van dit onderwerp afstappen, zonder alvorens nog het volgende te observeren. Hoezeer de oudheidkundige Kronijk van picardt, die in 1659 schreef, vol is van Reuzengeschiedenissen, Spokerijen, Duivelskunsten en andere bijgeloovigheden meer, is het toch niet geheel zonder reden, wanneer hij, in zijne Dedicatie der Annales Drenthiae, zegt:Ga naar voetnoot(1) ‘dat Drenth een land is, dat, boven alle omliggende provintien en landen, krielt en overvloeit van veele vreemde en ongewoonelijke Antiquiteten, also dat men in een schultambt meerder en praecieusere Antiquiteten zal vinden als in den gantschen creitz aller Vereenigde Nederlanden.’ En verder:Ga naar voetnoot(2) ‘daar en is geen land in alle de Vereenigde Nederlanden, waarin meer Antiquiteten zijn, als in de Landschap Drenth. In een Rolde en Borger is meer raers te zien, als ik in alle Vereenigde Nederlanden gezien hebbe.’ Wie zal dit willen bestrijden? Krioelt geheel deze Provincie niet van de oude begraafplaatsen, onder den naam van Tumuli bekend? Vindt men niet | |
[pagina 134]
| |
bij honderden daarvan te Rolde en elders? Toont men u daar en te Grol niet de Baller en Groller-Kuilen, daar onze eenvoudige, brave voorvaders, onder den blooten hemel, 's lands zaken behandelden? Is Drenthe niet de stapelplaats van picardt's zoogenaamde Doodegraven, van Hunnebedden, Romeinsche Legerplaatsen, enz.? Beroemt Eext zich niet op een' tamelijk wel geconserveerden Romeinschen Grafkelder, van zware steenen opgezet? Kan men niet te Valte, in eene wandeling van 20 à 30 minuten, met eerbied beschouwen een paar fraaije Hunnebedden, eenige weinige Tumuli, onze Romeinsche Brug, de vervallene wallen der boven vermelde Legerplaats, en een gedeelte van de plaats, waar picardt zegt, dat de vermaarde stad Hunso zoude gestaan hebben? Waarlijk, welk een overvloed van fraaije studiestukken! Jammer, dat niet eens een deskundige, den leiddraad van picardt volgende, het menigvuldig goede in dit boek wat meer bevallig schakeerde, de zotte spokerijen doorschrapte, de armzalige Duivelskunsten afzwoer, en de geheele populatie van die wreede Reuzen stilletjes in hunne graven liet rusten, en men zoude eene fraaije lectuur en aangenaam studieboek in het licht brengen.
Zoo de berigten, welke ik bezig ben daaromtrent in te zamelen, daartoe voldoende genoeg mogten zijn, zal ik mogelijk in een volgend No. van dit werk verslag doen van de verdere ontdekkingen te Valte, en welke soort van Brug het geweest is, daar Jonkheer vegelin van spreekt. Terwijl ik het voor niet ongepast houde, dit berigt voor alsnu te sluiten, met aan dusdanige liefhebbers, welke ijverig genoeg mogten zijn, om dit jaar in persoon de eerstgemelde Brug te willen zien, mede te deelen, dat, daar te Valte, een klein, doch welvarend gehucht, tot hiertoe eigenlijk geen Logement voor vreemden gevonden werd, alsnu een vrij welgesteld Ingezeten zich dit jaar als Herbergier heeft aangegeven, bij wien dus vreemdelingen, naar plaatselijke omstandigheden, zoo goed mogelijk, zullen kunnen logeren.
Assen, den 12 Jan. 1819. |
|