| |
Bedenkingen, omtrent den tegenwoordigen toestand van de Noordpool.
(Vervolg en slot van bl. 70.)
Wij hebben reeds gezegd, dat ijs van zeewater witachtig, poreus en naauwelijks doorschijnend is. Het sterke zoute vocht, in hetzelve besloten, maakt het zoo zwaar, dat de drijvende schotsen zich slechts weinig boven de zee verheffen. Het is ook zelden meer dan zes voet dik, en wordt, zoo als boven gebleken is, meestal jaarlijks ontdooid, de hoeveelheid van hetgeen somtijds tot den volgenden winter overblijft, zeer gering zijnde. Het dooiweêr duurt omtrent drie maanden, en de stralen der zon, niettegenstaande hunne schuinsche rigting, die derzelver kracht vermindert, bezitten, door hunne gestadig onafgebrokene werking, genoegzame magt, om al het ijs te kunnen versmelten, dat zich, gedurende de overige maanden, op de zee heeft gevormd. Men kan uit proeven bewijzen, dat, onder de pool zelve, de zon, in haren zomerstilstand, in staat zoude zijn, in ééne week eene korst ijs van vijf duim dik te smelten; en het zal dus niet te ruim gerekend zijn, indien wij de geheele ontdooijing, gedurende den zomer, op eene diepte stellen van drie en een' halven of vier voet.
Het is in de natuurkunde bekend, dat, op het oogenblik dat er ijs smelt, eene groote hoeveelheid hette wordt ingezogen, welke wederom bij het bevriezen van het water vrij wordt gesteld en te voorschijn komt. Der- | |
| |
halve schijnt de jaarlijksche vorming en vernietiging van het zee-ijs eene schoone voorzorg, door de Natuur bestemd om de uitersten van koude en hette te verzachten. Ware de Noordpool geheel droog land, dan zoude zij des zomers volstrekt gezengd worden door de hette der zon, welke niet meer ondergaat, en des winters door onbeschrijfelijke koude aangetast zijn. Noch dier noch plant zoude deze afwisseling kunnen uitstaan. Maar zoo als het is, wordt de overtollige hette gebruikt en verteerd in het ontdooijen van het ijs; terwijl, bij gebrek daaraan, het water bevriest, en zijne opgesloten warmte teruggeeft. Zoo lang er ijs overschiet, of er nog water vloeit, is er geen gevaar, dat de maat van hette of koude buiten bepaalde grenzen zal gaan. Dusdanig is de overeenkomst en aaneenschakeling van het heelal: ondervinding en waarneming beide beletten ons, eenige grondige verandering hierin immer te verwachten. Het moge zijn, dat het eene jaar meer ijs voortbrenge dan het andere, dat de eene zomer hetzelve geheel, de andere slechts gedeeltelijk ontdooije; het ware dwaasheid, eene algemeene losbersting der ijsketenen van het noorden te verwachten, of iets, dat hieraan in het minst gelijke. Maar al konde het onmogelijke gebeuren, eene nieuwe bevriezing zou welhaast de losgekomene streken wederom zamentrekken, omdat deze bevriezing het gevolg is, en niet de oorzaak, van den staat des dampkrings. Het zoude voorzeker eene redenering zonder begin noch einde wezen, indien wij staande hielden, dat het ijs de lucht eerst koud maakt, en dat deze koude lucht vervolgens het ijs vermeerderde.
Maar hoedanig ook de jaarlijksche verwisselingen in den aard en de gedaante van het ijs mogen zijn, zij kunnen op geene aanmerkelijke wijze het klimaat der zuidelijke gewesten veranderen. De geheele bevrozene ruimte rondom de Noordpool is slechts een gering gedeelte van het noordelijk halfrond: rekenende van den 60sten graad breedte, zoude dezelve geen achtste ge- | |
| |
deelte te boven gaan; maar dit is te veel, want de eigenlijke ijstreek strekt zelden buiten den 75sten graad, zoodat zij bijna op een tweeëndertigste zal komen te staan. Voorondersteld eens, dat al de koude van die luchtstreek eensklaps verspreid en vermengd wierde in den zuidelijken dampkring, zoude dit nog geene merkbare verandering in deszelfs warmte te weeg brengen.
Al stemden wij zelfs toe, dat, gedurende de jaren 1816 en 1817, tusschen de noorderbreedte van 74 en 80o, achttien duizend vierkante mijlen (Engelsche van 60 in één' graad) ijs uit de zeeën nabij Groenland zouden verdwenen zijn, (zoo als de Heer scoresby, een ervaren, kundig zeeman en waarnemer, verzekert, (Memoirs of the Wernerian Nat. Hist. Soc. vol. 2.) zoo zoude deze uitgebreidheid nog naauwelijks de helft van den omtrek van Ierland overtreffen. Men kan berekenen, dat het verlies van hette, op onzen aardbol plaats hebbende gedurende eene totale zon-eclips, de achtereenvolgende verduisteringen gelijk stellende aan eene volkomene duisternis van een uur lang, zoo groot is, dat diezelfde hette een ligchaam of een' ronden omtrek ijs zou kunnen ontdooijen, 500 mijlen in diameter en 150 voet dik; een ligchaam, ten minste zestig malen zoo groot als het bovengemelde, zoo wij aan dit eene middelbare dikte van 30 voet geven. En evenwel daalt de thermometer naauwelijks twee graden gedurende de langste zon-eclips, die men kent.
Het is eene bloote hersenschim, dat de koude van de Noordpool immer haren invloed door middel van noordelijke winden tot ons kan uitstrekken. Naauwkeurige waarnemingen hebben aangetoond, dat een stroom van koude lucht, bewogen over eene warmere vlakte, hetzij van land of water, denzelfden graad van warmte overneemt, tot eene hoogte van 80 voet, in een enkel uur. Indien wij dan de hoogte van dezen stroom lucht of wind op eene mijl of 5280 voet stellen (hetgeen zeker ruim gesteld is), zal hij na verloop van 66 uren zijne kilheid geheel verliezen. Laat
| |
| |
ons verder stellen, dat deze wind eene snelheid heeft van 20 mijlen per uur, dan zal hij al zijnen invloed langs eenen weg van 1320 mijlen verspild en afgelegd hebben. Derhalve zullen de noordsche stormen, van hoe verre ook komende, al hunne koude ontlasten in de Oost- en Atlantische zeeën. En al wordt dit eeuwen lang herhaald, nog zal de oppervlakte dier zeeën daarvan in het minst niet gevoelen. Want zoodra het kleinste deeltje water verkoeld wordt, trekt het te zamen, en zakt door zijne zwaarte naar den grond; al de deelen moeten dus beurtelings dezen invloed ondergaan, vóórdat de oppervlakte van het geheel kouder kan bevonden worden. Nu berekent laplace, uit eene vergelijking van de theorie met de waarnemingen omtrent eb en vloed, dat de diepten van den oceaan, door elkander genomen, ruim tien Engelsche mijlen kunnen bedragen. Zoo dan een noordelijke wind, tien graden kouder dan het water, alle jaren gedurende zes maanden de Atlantische zee overtrok, en in die beweging vijftien mijlen in het uur aflegde, zouden er 220 jaren moeten voorbijgaan, vóórdat de massa water één graad kouder werd.
Sommige menschen zijn zoo ver gegaan, om zich te verbeelden, dat de bergen of eilanden van ijs, welke somtijds in de Atlantische zee aangetroffen worden, wel eens invloed konden hebben, om onze klimaten kouder te maken. Dit gevoelen is reeds ontwikkeld in een werk, dat te Londen in 1725 is uitgekomen. Maar eene enkele bedenking zal ons overtuigen, dat zulk een invloed niets beduidende kan zijn. Indien wij, om ruim te rekenen, een duizendste gedeelte van den Atlantischen oceaan met zoodanig ijs bedekken, zal de lucht, daarover heentrekkende, geen veertigste gedeelte van een' graad aan hette verliezen; en dit gering verlies zal nog op dien afstand vergoed kunnen worden, en naauwelijks tot ons komen. Dat zulk een gevoelen, honderd jaren geleden, in de natuurkunde geduld werd, kan men begrijpen; maar dat hetzelve te dezen dage, en in den
| |
| |
tegenwoordigen toestand der wetenschappen, opgevoerd en met vertrouwen zoude verkondigd worden en ingang vinden, dit gaat ons begrip te boven.
Echter op deze vooronderstelling, dat het ijs van jaar tot jaar in de arctische zeeën aanwast en toeneemt, heeft men eene andere gebouwd, dat namelijk Europa eertijds een gematigder en warmer klimaat heeft bezeten dan nu. Dit gevoelen steunt op geene gronden hoegenaamd. Wel is waar, wij hooren gedurig klagen en herhalen, dat de saizoenen veranderen, vooral door bejaarde menschen, wier ligchaam meer vatbaar geworden is voor koude dan hette. Dan, soortgelijke klaagtoonen hebben en dichters en volken van de vroegste tijden af doen hooren. Zoo wij aan deze uitroepingen van een' ontevredenen, kniezenden geest geloof slaan, moeten wij tot het besluit komen, dat de Natuur het vuur en de levenskrachten der jeugd eindelijk begint te verliezen, en langzaam haar graf nadert. Uitgestrekte bosschen bedekten in oude tijden de hoogere gedeelten van Engeland en andere noordsche landen, op plaatsen, waar tegenwoordig geen boom wortels kan schieten; de wijnoogst plagt in vroegere eeuwen in Frankrijk verscheidene weken eerder dan nu plaats te hebben; de wijnstok werd door de Romeinen in het zuidelijk gedeelte van Engeland gezet, waar de hop nu naauwelijks wordt gekweekt; en vele bergen in Schotland dragen nog heden den indruk van den ploeg, welke, als ongeschikt voor den landbouw, bij menschengeheugen, voor altijd door hunne eigenaars aan de Natuur zijn overgegeven en verlaten.
Op deze en dergelijke bijgebragte voorbeelden zullen wij echter aanmerken, dat boomen in eene koude ligging dikwerf vergaan, alleen omdat hun de bescherming tegen wind en weder van bijliggend plantsoen ontbreekt. In Zweden en Noorwegen, waar natuurlijke wouden in menigte bestaan, is het eene der voorzorgen geworden van de regering, om eene onbepaalde vernieling derzelve te beletten. Het hout wordt op een zeker tijdstip
| |
| |
van zijnen groei gekapt, en bij gedeelten, op afgezonderde plaatsen, opdat de ledige ruimten, omgeven en beschermd door hooge boomen, tot het aankweeken van jong gewas geschikt zouden zijn. Op sommige plaatsen, waar toevallig de bosschen door brand verteerd zijn geweest, heeft de grond niets van zijne vruchtbaarheid behouden, en men bespeurt niets dan uitgestrekte, eenzelvige dorheid.
Het is waarschijnlijk, dat de wijnstok in oudere tijden eene grovere, hardere soort van plant was, en dat het met denzelven eenigermate gelegen is als met de gewassen, die tot de moezerij behooren. Zorgvuldige en kunstmatige aankweeking derzelve verfijnt hunnen aard, en vermeerdert de aangenaamheid der vruchten, maar verzwakt tevens de plant, en stelt haar meer bloot aan de gevaren der lucht. Het Romeinsche krijgsvolk in Engeland zal waarschijnlijk de voorkeur gegeven hebben aan hunnen gewonen drank, hoe schraal en wrang dezelve ook in dit eiland door hen geteeld werd, boven de cervisia, het smakeloos bier der ruwe inboorlingen. De overblijsselen van landbouw op sommige bergen getuigen niet dan van den ellendigen staat, waarin deze kunst zich te dien tijde bevond. Door gebrek aan eene geregelde opvolging en verwisseling van het gewas, en eene behoorlijke bemesting, waren de uitgehongerde landlieden genoodzaakt, iederen onbeploegden hoek achtereenvolgens op te sporen, om, zoo mogelijk, een jaar of twee daaruit een' armzaligen oogst haver met moeite bijeen te schrapen, en denzelven dan vervolgens aan de dorre woestenij terug te geven. Het vee in die dagen, des winters niets dan stroo vindende, was bij het aankomende voorjaar geheel verzwakt en uitgeput. De grond bleef ook zeer hard, omdat dezelve zelden bestendig en op zijn' tijd werd bebouwd. In dergelijke omstandigheden is het geen bewijs van eene ongemeen zachte luchtsgesteldheid, dat logge boeren, gebukt onder den last van eene menigte kleederen, gewoonlijk hun werk begonnen vóór zonsopgang, en met
| |
| |
spitten en gerst zaaijen reeds in den vroegen morgen een' aanvang moesten maken.
Het valt zeer moeijelijk te bepalen, hoedanig het weder in aloude tijden geweest zij. In 1590 is de thermometer eerst door sanctorio uitgedacht, en dit nuttige instrument is op geene vaste schaal toegepast vóór het jaar 1724, door de kunst van fahrenheit. Wij bezitten derhalve geene waarnemingen, betreffende de maat van hette en koude, dan sedert honderd jaren. Vóór dit tijdstip kunnen wij geene berigten erlangen, dan welke in overleveringen en oude jaarboeken nu en dan eens voorkomen, betrekkelijk de oogsten, de inzameling en hoedanigheid van den wijn, en de gevolgen van zware vorst en sneeuw in den winter. Veel moeten wij ook hiervan aftarren voor overdrevene uitdrukkingen, en die zucht naar het verwonderlijke en buitengemeene, waarmede de gedenkschriften dier duistere tijden vervuld zijn.
[De Schrijver haalt te dezer plaatse aan de weêrkundige berigten, door pilgram met ongeloofelijke vlijt opgespoord en beschreven, welke te Weenen in 1788 in het licht zijn verschenen, en de waarnemingen van Prof. pfaff over hetzelfde onderwerp.]
Een overzigt van hetgeen omtrent jaren van meer dan gewone hette of koude bekend is sedert het begin onzer tijdrekening, zal iedereen' ligt overtuigen, dat een tijdsverloop van meer dan duizend jaren geene aanmerkelijke verandering hoegenaamd in het klimaat van Europa heeft aangebragt. Zoo wij al eenig verschil vermeenen te bespeuren, zoude het ons veeleer voorkomen, dat dit eene matiging van koude schijnt aan te duiden; ten minste op het geheel vinden wij, dunkt ons, eenigzins minder voorbeelden van uitermate strenge winters. Men moet niet begrijpen, dat het weder in een' geregelden loop gaat treden, omdat misschien twee of drie jaren een' ongewonen graad van hette of koude achtereenvolgens hebben opgeleverd. Van een' anderen kant twijfelen wij niet, dat inderdaad de verschijnselen, welke de damp- | |
| |
kring voor oogen stelt, hoe ingewikkeld en onuitlegbaar zij ons ook voorkomen, even zoo bepaald zijn in hunnen aard en loop, als de omwentelingen der hemelsche ligchamen. De Meteorologie, naarmate die tot grootere volmaaktheid nadert, zal ons mogelijk hierna een middel verschaffen, om te onderscheiden sommige dier langdurige perken, waarin de veranderingen van weder opgesloten liggen, ons het verband leeren kennen, waarmede deze met de beweging van zon en maan vereenigd zijn, en ons eindelijk in staat stellen, met eenigen schijn van waarheid, naar den toestand van volgende jaren te gissen. De periode van negen jaren, dat is omtrent de halve omkeering van de maansknoopen en versten afstand, is door toaldo niet zonder eenigen grond opgemerkt. Bij voorbeeld, onder de buitengewoon koude jaren, is 1622, na vier dusdanige perioden, of na verloop van 36 jaren, gevolgd geworden door den winter van 1658, welks gestrenge koude nog het volgende jaar ondervonden werd. Hetzelfde getal brengt ons tot 1695, en vijf perioden tot 1740, een berucht koud jaar. Door drie dergelijke perioden bereiken wij vervolgens 1767, eene periode later 1776, en twee
meer 1794, de koude van dit laatste tydstip zich uitstrekkende tot het volgende jaar 1795. Insgelijks, onder de ongemeen heete jaren, treffen wij aan vier perioden van negen jaren tusschen 1616 en 1652, en drie tusschen dit laatste en 1679, alle drooge, warme jaren. Van 1701 tot 1718, een tusschentijd van omtrent twee perioden, en wederom drie perioden tot 1745, eene tot 1754, en eene andere tot 1763. Tusschen de warme zomers van 1779 en 1788 merken wij al wederom hetzelfde verschil van negen jaren. En hetzelfde nog eens tusschen de volgende, 1784, 1793, 1802 en 1811, welke zich alle door warmte hebben onderscheiden. Volgens deze opgaven zoude men vermoeden, dat het tegenwoordige jaar vervat zoude kunnen zijn in de opvolging van 1701, 1719, 1746, welk laatste jaar juist acht perioden, van 1818 verschilt.
| |
| |
Indien het klimaat van Europa aan eene stellige en voortgaande verandering ware onderhevig geweest, zouden de poolstreken mede in dezelve gedeeld hebben. Maar eene bedaarde overweging van deze laatste geeft ons geene de minste reden, om dit denkbeeld te koesteren. Het ijs moge zich op een' tijd een weinig meer zuidwaarts strekken; maar dit is slechts van korten duur. De grenzen der ijsvlakte verschuiven somtijds, en schijnen zich uit te breiden, maar keeren terug na verloop van eenige jaren, misschien wel hierin door geregelde tijdperken bestuurd. Zulke verplaatsingen zijn volkomen van denzelfden aard, en waarschijnlijk ook aan dezelfde wetten onderworpen, als de klimaatsverwisselingen in gematigder luchtstreken.
[De Schrijver besluit deze Verhandeling met een omslagtig verhaal van de ontdekkingen en zeereizen, gedaan met oogmerk om de Noordpool te bereiken, en de afgelegene kusten van Groenland en de baai van Baffin te onderzoeken. Hij merkt aan, dat, sedert vroegere reizigers het eerst den arctischen oceaan bezocht hebben, er weinige ontdekkingen van belang hebben plaats gehad; dat, na het einde der zestiende of het begin der zeventiende eeuw, onze kennis van die gewesten naauwelijks is vermeerderd, waarschijnlijk omdat dezelfde redenen te allen tijde belet hebben dieper in te dringen, namelijk de korte duur van het tijdstip tot deze ondernemingen geschikt, en het gevaar van zich door de terugkeerende vorst te zien overvallen en vastzetten. Het blijkt uit derzelver reisbeschrijvingen, dat de afgescheurde en vlottende ijsbergen alleen in Straat-Davis worden aangetroffen, zelden in de zee, welke ten oosten van Groenland en ten noorden van Spitsbergen tot aan de Pool zich schijnt uit te strekken; dat deze laatste slechts met zee-ijs jaarlijks is bedekt, en dus des zomers zich geheel of gedeeltelijk opent; dat vaartuigen, dezen tijd waarnemende, bij gunstige gelegenheden, zeer ver in dezelve kunnen indringen, zoo als dan ook sommige werkelijk den 84½ graad bereikt hebben; zijnde dit
| |
| |
de digtste afstand van de Pool, welke eenig geloof verdient. Hij beschouwt als geheel ongegrond de oude overleveringen omtrent den weleer bloeijenden toestand der oostelijke kust van Groenland, waaruit het verzinsel is ontsproten, alsof eene kolonie, uit Denemarken afkomstig, aldaar, door het ijs opgesloten, en voor altijd van alle gemeenschap met het moederland ware afgesneden geweest: een vertelsel, dat aanleiding heeft gegeven tot eene bijgeloovige vrees voor deze noodlottige kust. Hij toont, dat deze kolonie, aan het uiterste van Groenland gevestigd, bij kaap Farewell, eenigzinz ten oosten gelegen was van de overige volkplantingen, welke zich aan die zijde van Groenland bevonden, en hieruit den naam ontleend had van de oostelijke. Hij vermeent, dat de Straat van Behring mogelijk veeleer zal bevonden worden den ingang in eene binnenlandsche zee of baai te openen, dan eene wezenlijke scheiding te zijn van de twee werelddeelen. Uit dit alles besluit hij: dat de berigten van voormalige en hedendaagsche reizigers volkomen overeenstemmen met den aard der zake en de natuurlijke oorzaken, welke eene oordeelkundige beschouwing leert kennen; - dat geene buitengewone ijsdammen de eerste ontdekkers hebben verhinderd, welke thans zouden zijn verbroken; - dat dezelfde belemmeringen, welke toen bestonden, nu nog bestaan; - dat toen, even als nu, gunstige omstandigheden de reizen konden bevorderen; dat zelfs, in zeer warme zomers, eene spoedige reis mogelijk den onverschrokken' zeeman, die zulks zou durven wagen, in de Pool zelve zoude brengen; - dat derhalve, indien de verspreide geruchten gegrond zijn, de tegenwoordige tijd misschien een beter vooruitzigt oplevert om te slagen; maar dat geene berigten hoegenaamd kunnen doen gelooven, dat eene bestendige verandering in de gesteldheid van het ijs aan de Noordpool plaats zoude hebben. Deze gevoelens zijn ten minste niet tegengesproken door den uitslag van de laatste expeditie, welke, nadat het
voorgaande geschreven was, beide onverrigter zake zijn teruggekeerd.]
V.
|
|