De nacht des gerigts.
(Een Droom.)
De trompetten daverden voor het laatste Oordeel. En de graven openden zich, en de zondaars traden voor den Regter. En zij vielen allen voor hem neder en sidderden, en luisterden met angstig verlangen naar zijn vonnis. Hij schudde vol ernst het hoofd. Nu steeg er Een van de onderste trappen des troons. Hij hield een boek in de hand; elke letter was eene rugspraak uit het verledene, eene herinnering uit het leven. En de toonen krasten te zamen in een jammerend koor, en drongen rondom de misdadigers; en voor de oogen der zondaren lagen al hunne daden open, met derzelver gevolgen. Zij wendden wel oogen en ooren ter zijde, maar te vergeefs; want voor en achter hen klonken de toonen onophoudelijk voort, en de echo weêrkaatste die, wanneer zij in de oneindigheid wilden wegsidderen. Toen trad de Engel der Vergelding voor den Wereldregter, en sprak: ‘Heer! wat moet het loon der boosheid zijn, welke uwe bedoelingen verstoorde?’ En de Regter sprak het ééne woord: ‘Eeuwigheid!’ De zondaren hoorden het, vielen op de knieën, en jammerden: ‘Vernietiging kome, en verdelge ons!’ Maar het was rondom stil, en door de doodsche stilte suizelde het jammerend na: ‘Herinnering en Eeuwigheid!’