Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
De beoefening der teekenkunst eene rijke bron van genoegen, bijzonder in den jeugdigen leeftijd.
| |
[pagina 83]
| |
Zal ook mijn vreugde zijn; ik voeg mij in uw' kring;
'k Was eenmaal ook als gij, 'k was eenmaal jongeling:
Waant niet, dat ik uw heil, door stroeven ernst, zal storen;
Wat gij als jong'ling smaakt, kan mij als man bekoren;
Wee hem, wien uw genot het stug gemoed niet streelt!
Gewis, nooit heeft zijn ziel in 's levens vreugd gedeeld.
't Is zalig voor mijn hart, dit feest der jeugd te vieren;
Ik hoor triomfgezang, en 't kraken der laurieren;
Verdienste draagt de kroon, in 't perk der eer behaald;
De kunst beloont haar kroost, en juicht en zegepraalt.
Zij zelv' verheft zich fier; haar schoon bekoort onze oogen;
Zij toont ons, bij dat schoon, haar' rijkdom, haar vermogen;
Verheft en roert het hart, en lokt, door ware vreugd,
Niet slechts de grijsheid uit, maar meest de lieve jeugd.
Spreekt, mannen! vaders, spreekt! hebt gij den tijd vergeten,
Zoo zalig eens, als kind, in 's vaders huis gesleten,
Toen u een wereldschat in 't speelgoed tegenblonk,
Dat u de lieve hand der dierb're moeder schonk?
Ja, toen reeds was de kunst uw innig welgevallen;
Een prent, een teekening was u het waardst van allen,
Was u de liefste gift, was u alleen genoeg,
Ja alles, voor een hart, dat naar niets hoogers vroeg.
Mijn vrienden! zegt het mij, kunt ge aan dien tijd gedenken,
En niet een zoet gevoel aan die herinn'ring schenken?
Hoe dikwerf werd uw heil ten hoogsten top gebeurd,
Bij 't kleine boekgeschenk, met plaatjes fraai gekleurd;
Geschenk, dat, in uw oog, meer schoonheid had en waarde,
Dan schitt'rend puikgesteent', ja dan al 't goed der aarde. -
Mij staat die gouden tijd, nog dikwerf, voor den geest;
Vaak smaak ik nog de vreugd, die eenmaal is geweest;
En komt een dierbaar kroost mijn gade en mij omringen,
Dan stem ik 't speeltuig aan, om van mijn heil te zingen.
O nutte en ed'le kunst! de jeugd bemint uw zoet,
En vrij en zonder dwang zet zij den zwakken voet
Op 't spoor, dat gij betreedt; ja, durft uw' voetstap drukken.
Het is zoo, duizendwerf moge elke proef mislukken,
Waar 't ongeoefend oog de onvaste hand misleidt;
Het knaapje wanhoopt nooit; neen, hij smaakt zaligheid.
| |
[pagina 84]
| |
Staar op zijne ed'le drift, aanschouw zijn ijv'rig streven,
Om 't ruw geschetst ontwerp een' beter' vorm te geven;
Uit al wat hem omringt, is ras de keus bepaald,
En wat zijn oog bekoort, staat op 't papier gemaald.
Wie zou het kreupel werk, om veel gebrekkigs, laken?
Wie zou met stroeven blik den blijden knaap genaken?
Al wat zijn vreugd niet voelt, veroorzaakt hem verdriet:
Neen, ed'le kindervriend! gij stoort die blijdschap niet;
Gij lonkt uw liev'ling toe, het kind staat opgetogen;
't Genot kleurt zijn gelaat, en tintelt hem uit de oogen.
Een schooner dag breekt aan - de kunst treedt zelv' hervoort,
En 't knaapje wordt door haar tot ed'ler taak gespoord:
Hij blijft, met oog en oor, aan nutte lessen hangen;
Hoe wordt zijn hoop gevoed, en met haar zijn verlangen!
't Geliefkoosd kinderspel, weleer zijn hoogst' geneugt',
Verliest zijn tooverkracht, bij reiner zielevreugd:
Zijn hand, weleer gewoon den kaatsbal weg te sling'ren,
Klemt nu de teekenpen, met geestdrift, in de ving'ren;
Hij volgt het voorbeeld na, door 's meesters hand gemaald,
En borgt van hooger kunst, wat aan zijn kunst nog faalt.
Hoe vrolijk wordt de tijd, bij dit bedrijf, gesleten!
Hoe vaak wordt spijs en drank daarbij geheel vergeten!
Schoon de onbeschaafde knaap zijn' lust en vlijt bespot,
Toch blijft de kunst voor hem een bronwel van genot:
Geen enkel oogenblik gaat, ongebruikt, verloren;
't Veroorzaakt hem zelfs smart, wat zijne vlijt moog' storen;
Het uur, der kunst gewijd, is hem een dierb're schat,
Een goed, dat al zijn heil en levensvreugde omvat.
Wel hem! 't gevoel voor't schoon zweeft hem door hart en ad'ren;
Hij mag, van trap tot trap, het meer volmaakte nad'ren;
Wat dikwerf is mislukt, mislukt hem thans niet meer;
Zijn moed verhoogt zijn kracht, en sterkt haar keer op keer.
Hoe streelt hem dit besef van al zijn rust'loos pogen,
Ziet hij de schoone vrucht geteekend voor zijne oogen
Het zelfgevoel ontwaakt, en, wars van ijd'len waan,
Ziet hij 't voltooid taf'reel, met zoeten wellust, aan:
Hij wenscht, bij wil, hij poogt steeds verder voort te streven;
De kunst, en zij alleen, is 't leven van zijn leven;
Tevreden met zich zelv', en heel zijn ziel in rust,
| |
[pagina 85]
| |
Wordt nimmer 't heilig vuur, dat in hem blaakt, gebluscht.
Tuigt, jonge vrienden! tuigt; kon niet het welgelukken
Van elk voltooid gewrocht uw jeugdig hart verrukken?
Wat antwoordt uw gevoel? Sloeg u de borst niet hoog,
En blonk geen vreugdetraan in 't helder fonk lend oog?
Deed immer nietig spel aan u die blijdschap smaken,
Die 't zelfbewustzijn schenkt bij ijv'rig zelfvolmaken?
Neen, vrienden! zulk een vrucht groeit slechts aan d'ed'len stam,
Die uit het godd'lijk zaad van 't schoon zijn' oorsprong nam.
Het onbeperkt verschiet, waarop onze oogen staren,
Tooit zich in 't helderst licht. Ja, jonge kunstenaren!
De baan, die gij betreedt, leidt u tot hooger doel,
En 't gad'loos schoon der kunst vermeestert uw gevoel:
Reeds zijt gij 't voorportaal van 't heiligdom genaderd,
In schaduw van laurier en palmen, nooit ontbladerd.
Hier klinkt der kunsten lof bevallig, zacht van toon;
Verdienste, en zij alleen, draagt hier de gloriekroon.
Komt, vrienden! treedt met mij dien heil'gen tempel binnen. -
Wat denkbeeld, nooit gedacht, vermeestert thans uw zinnen?
Wat denkbeeld? - ‘Rafaël, wiens kunst heel de aard' vereert,
Was eenmaal ons gelijk, heeft ook, als kind, geleerd:
Hoe! zou 't een droombeeld zijn, zijn roemrijk spoor te drukken?’
Neen, vrienden! laat die hoop u vrij de ziel verrukken.
Schoon nog uw zwakke kunst 't gewenschte doel niet raakt,
Schept moed: de toekomst wenkt; eens wordt uw werk volmaakt.
Niets stuit u in uw vaart; gij moogt met blijdschap hopen;
De tempel van den roem staat voor u allen open;
Geen dorre zandwoestijn geleidt u derwaarts heen,
Neen, bloemen, frisch van kleur, ontluiken voor uw schreên.
Ducht hier geen wreed bedrog, geen goochelspel der zinnen;
Gij kunt, als Rafaël, ook roem en glorie winnen;
Volgt slechts zijn edel spoor, streeft immer hem nabij,
Dan wordt gij wat hij was, dan wordt gij groot als hij.
Hoe! nooit volprezen kunst! zoudt gij de jeugd niet streelen?
Door u ziet zij zich mild met lof en eer bedeelen.
Is 't pad, dat gij betreedt, soms moeilijk, steil en smal,
Gij zelv' beloont uw kroost, en 't loon verzoet het al.
Mijn vrienden! als ge uw werk, volbragt met welbehagen,
Uw' dierbare oud'ren toont en aan hen op komt dragen,
| |
[pagina 86]
| |
Wanneer ge in 't moederoog een traantje zwellen ziet,
Wat weegt dan op bij 't heil, dat gij zoo ruim geniet?
Wen 's meesters gulle lach uw kinderwerk bejegent,
Wat haalt dan bij een uur, met zoo veel vreugd gezegend?
Wen vriend en bloedverwant uw kunstmin eert en acht,
Wat is er dan op aard', waarvan ge iets hoogers wacht?
De traagheid moge aan u dat rein genot benijden,
Het spoort u om uw jeugd geheel der kunst te wijden.
Ja, vrienden! de eer is zoet; de glans, die haar omstraalt,
Is lieflijk voor het hart, waar kunstmin zegepraalt;
En zoudt ge dan op 't spoor, zoo moedig ingeslagen,
Niet naar die zege staan, niet elke poging wagen? -
Wat vraag ik?... lieve jeugd! gij ziet mij zwijgende aan;
Maar 'k lees het in uw oog, ja, gij zult voorwaarts gaan!
Dus zong ik u het zoet der kunst en vlijtbetooning;
'k Zong u haar rein vermaak, haar' wellust en belooning:
Maar zwak en laag weêrklonk de nagalm van mijn luit;
Zij drukt, wat ik gevoel, en wat gij smaakt, niet uit.
Toch juich ik nevens u, daar 't plegtig feestuur nadert;
Met blijdschap zie ik u thans om mij heen vergaderd,
Hem wacht de lauwerkroon, die al zijn' lust en vlijt
Der schoone Teekenkunst, standvastig, heeft gewijd,
Die, in deze oefenschool, de ontwikk'ling van zijn krachten
Ten offer bragt aan deugd en naarstig pligtbetrachten;
Ook hier, waar alles doelt op 't Nut van 't Algemeen,
Hier siert de krans der eer verdienste en kunst alleen.
Verwinnaars! aller oog is thans op u geslagen.
Hoe gloeit der oud'ren hart van liefde en welbehagen!
Zinkt neder aan hun borst, waarin uw beeldt'nis leeft,
En smaakt er al de vreugd, die 't plegtig heden geeft.
Ja, vreugde is thans uw deel: van al het zorglijk zaaijen,
Mijn vrienden! moogt gij nu de rijkste vruchten maaijen;
En wie, als de oogst genaakt, de sikkel klinkt door 't graan,
Wie blijft dan koel en koud, en heft geen feestlied aan?
Neen, dan stroomt oud en jong het vrolijk landvolk tegen,
En 't klinken der schalmei weêrgalmt langs veld en wegen;
Dan speelt en lacht elk blijde, en, met verheugden geest,
En onder zang en dans, houdt heel het landschap feest.
| |
[pagina 87]
| |
(Vóór de uitdeeling der Getuigschriften.) Ziet gij daar ginds dien akker niet,
Met netels digt omschoeid?
Waar eenmaal welig koren stond,
Ontschiet een dunne halm den grond,
Waar 't onkruid tiert en groeit;
En, ach! dat dunne halmpje kwijnt,
Daar 't lucht en voedsel derft;
Het kwijnt en buigt het hoofd ter neêr,
De stengel knakt, het bloeit niet meer,
't Verdort, in 't einde, en sterft.
Ziet gij daar ginds dien akker niet
Zoo heerlijk bloeijend staan?
Bekoorlijk is, voor ons gezigt,
Omglansd door 't vrolijk zonnelicht,
Die zee van golvend graan:
De vruchtbaarheid siert elken halm,
Die aan den grond ontspruit;
Hier stort de hand des overvloeds,
Gezeten op zijn zegekoets,
Den vollen horen uit:
Hier staat het schoone beeld der vreugd
Voor aller oogen bloot;
Maar ginder, op dien woesten grond,
Daar zweeft het vaal gebrek in 't rond,
En spelt den bangsten nood.
Maar daar ook heeft geen nijv're hand
Den nutten ploeg bestuurd;
Maar daar ook heeft nooit hoop op loon
De zucht tot ijv'rig pligtbetoon
Gewekt en aangevuurd.
Slechts dáár, waar werkzaamheid en vlijt
Verzwakte krachten sterkt,
Slechts dáár wordt, bij 't besef van pligt,
Het moeilijk werk getrouw verrigt,
Dáár wordt wat groots gewerkt:
| |
[pagina 88]
| |
Maar dáár ook gaat de vreugd ter feest
En juicht en speelt en lacht;
Maar dáár ook wordt een heil gesmaakt,
Een heil, waarnaar de sterv'ling haakt,
Waarnaar hij vurig tracht.
Ja, de arbeid viel soms zwaar genoeg;
Maar 't loon vergoedt het werk:
Dat loon is groot, dat loon is zoet,
Dat loon geeft wellust aan 't gemoed,
En blijdschap zonder perk.
Getuigt het, jonge vrienden! spreekt,
Of u dit heil niet streelt!
Die grond, met zoo veel zorg beploegd,
Waarop zich 't oogstgetij' vervroegt,
Vertoont uw treffend beeld.
Ja, vrienden! de oogsttijd lacht u aan;
Gij hebt met vlijt gezaaid;
Thans slaat voor u het vrolijkst uur;
Gij draagt de garven in de schuur,
Met blij gejuich gemaaid.
Waar traagheid tijd en uur versliep,
Hebt gij getrouw gewaakt;
Hebt gij, met lust, uw taak volbragt,
En nimmer wijzen raad veracht,
En nooit uw' pligt verzaakt.
Maar nu ook blijft der braven lof.
Het siersel van uw jeugd:
Reeds heeft, met glansrijk eereschrift,
De hand des roems uw' naam gegrift
In 't heiligdom der deugd.
Ziet, alles juicht u vrolijk toe,
Waar de eer u lauw'ren schenkt!
Ziet, alles wekt en spoort u aan,
Met lust en ijver voort te gaan,
Waar 't schoon der kunst u wenkt!
| |
[pagina 89]
| |
Wijdt dan uw jeugd aan deugd en kunst
En naarstig pligtbetoon;
Streeft op de baan der kunst vooruit;
Dan wordt de glorie eens uw buit,
En siert ge u met haar kroon.
(Vóór het uitreiken der Eereprijzen.) Na jaren, vol van schande en druk,
Verscheen de heildag van geluk,
Van vrede en vrijheid weêr, uit dik en tastbaar duister;
De aloude grootheid werd hersteld,
En, wat vernield lag en geveld,
Herrees met schooner' glans en blonk met nieuwen luister.
Toen, bij dien blijden wisselkeer,
Hernam de kunst haar' erfgrond weêr,
En 't welkom klonk haar toe aan Neêrlands achtb're stranden:
Toen trad zij grootsch ten tempel heen,
En riep haar priesterschaar bijeen,
En deed op haar altaar het heilig reukwerk branden.
Zij nam die geurige offers aan,
En schonk onwelkb're lauwerblaên,
Gevlochten tot een' krans, haar' priesters tot belooning:
Zij hief de kroon der eer omhoog,
En glansrijk blonk, voor aller oog,
Dit onderpand des roems, dit merk van eerbetooning.
Maar eind'lijk sprak zij 't godd'lijk woord,
Door heel haar priesterschap gehoord:
‘'k Wil, dat ook Neêrlands jeugd zich tot mijn' dienst vergader',
Dat Neêrlands jeugd mij offers breng',
Voor mijn altaar den feestwijn pleng',
En, aan des Amstels boord, mijn' heil'gen tempel nader'.’
Die godspraak is, in al haar kracht,
Vervuld en grootsch aan 't licht gebragt.
Gij tuigt het, ed'le rei van jonge kunstenaren!
Gij tradt, door 't schoon der kunst bekoord,
Op 't schitt'rend spoor der glorie voort,
En erft de kroon der eer, waarop uw oog bleef staren.
| |
[pagina 90]
| |
Geluk, verwinnaars! met die kroon!
Zij is uw siersel en uw loon;
Zij is voor u bestemd, na 't eervol zegepralen:
Verheugt u met al 't vuur der jeugd;
Wij allen deelen in uw vreugd,
En voelen, wat gij voelt bij 't glansrijk roembehalen.
Behoef ik, in dit plegtig uur,
Met klem van taal, met kracht en vuur,
Tot naarstig pligtbetoon, mijn vrienden! u te prikk'len?
Neen, 'k zie op u met wellust neêr;
Gij handhaaft de eens verworvene eer;
In u zal zich het zaad van 't goede en schoone ontwikk'len.
In u blaakt, met ondoofb'ren gloed,
De vonk, die alles kweekt en voedt;
Gij zult het doel der kunst en uw volmaking nad'ren:
Bij elken stap, die derwaarts leidt,
Vindt ge u een nieuw genot bereid,
En 's levens zoetste vreugd stroomt u door hart en ad'ren.
Die zuiv're bronwel van geneugt'
Is 't erfgoed van den vriend der deugd;
En wie de deugd bemint, vereert het schoone tevens:
Ja, waar zich deugd aan kunstmin paart,
Daar bloeit, op 't kronk'lend spoor der aard',
Voor ouderdom en jeugd, het schoonst gebloemt' des levens.
(Na de Prijsuitdeeling.) Maar, wat zie ik? blinken tranen hier en daar in 't kinderoog?
Maar, wat zie ik? wischt de hand hier, daar en ginds de koonen droog?
Jonge vrienden! ik versta u, - 'k weet, wat u zoo smartlijk is;
't Missen van den palm der glorie baart uw ziel die droefenis:
O! die droefheid is zoo heilzaam; zij vertoont een zacht gemoed,
Waar de reine stem der eerzucht zich nog krachtig hooren doet.
Dan, mijn vrienden! staakt dat treuren; ziet op 't weêr geopend perk;
Geeft den moed toch niet verloren: jongelingen, op! aan 't werk!
Weêr aan 't werk met nieuwen ijver, met versterkten lust en kracht!
Blijft op de overwinning staren, die den ed'len strijder wacht.
| |
[pagina 91]
| |
Ja, gij wilt het, ja, gij zult het, en 't volbrengen van uw taak
Schenkt u eenmaal, schenkt u zeker, voor het hart, het zoetst vermaak:
Ja, gij hoort en volgt de lessen, die volmaakter kunst u geeft,
En gij ziet het, en gij voelt het, dat gij immer voorwaarts streeft. -
Telt ons Neêrland groote mannen, door hun stout penseel beroemd,
Heeft ons Neêrland dierb're namen, die Euroop met eerbied noemt,
Poogt steeds hun gelijk te worden: 't zelfde voetspoor, dat gij drukt,
Was ook 't pad, waarop hun kunstmin d' eersten lauwer heeft geplukt.
Op dan, jonge kunstenaren! op dan, breidt uw krachten uit,
En de hooge roem der vad'ren wordt eenmaal uw rijke buit.
Ed'le Mannen! wier verdienste reeds uw' naam met roem bekroont,
Die der jeugd het ware voetspoor hier door les en voorbeeld toont!
Wilt ook onzen lof ontvangen; gij zijt aller eerbied waard';
Ook voor u heeft thans de Dichtkunst haar gewijde lier besnaard:
Elke kweek'ling, die den lauwer winnen mogt in 't perk der eer,
Brengt aan u zijn dankb're hulde, legt zijn' eerkrans voor u neêr;
Hier, waar zegezangen klinken, bij 't voldingen van den strijd,
Hier ook zweeft op aller tongen 't ned'rig danklied, u gewijd.
Vrienden! smaakt nog lang den wellust, dien dit plegtig heden biedt;
Ik kan slechts dat heil gevoelen, maar het zingen - kan ik niet.
Ouders! Magen! Kindervrienden! Kunstbeminnaars! smaakt de vreugd,
Die den vriend van 't goede en schoone, op dit glansrijk feest, verheugt.
Ziet gij 't welig plantje groeijen, op welks bloei gij rust'loos hoopt,
't Is een wellust, dien u de aarde nooit voor al haar schatten koopt.
Ed'le mensch- en kindervrienden! 'k ben de tolk van uw gevoel;
't Schragen van deez' nutte stichting is en blijft uw heerlijk doel;
Gij ziet, in 't ontluikend knopje, wat de bloem eens worden kan;
Gij ziet, wat de toekomst teekent, en beseft de waarde er van.
Ja, mijn vrienden! moedig slaan wij allen hier de hand ineen,
En ons wenschen en ons pogen strekt tot Nut van 't Algemeen.
|
|