Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDagverhaal mijner gijzelaarschap.(Vervolg en slot van bl. 33.) Tegen het vallen van den avond kwamen wij, op Zondag den 19 December, te Parijs aan, en stapten aldaar aan het Hôtel de Bretagne af. Des anderen daags, reeds des morgens ten 10 ure, begaven wij ons, onder het vorig geleide, op requisitie van het Ministerie van Policie, naar een der Bureaux van dat Departement. Hier werden onze namen afgelezen, en wij, ofschoon tot hiertoe altijd nog met eenige onderscheiding behandeld, nevens al de andere gevangenen pêle-mêle in ééne kamer geplaatst, alwaar wij tot over den middag moesten blijven wachten, zonder intusschen de minste inlichting, ten aanzien van onze bestemming, te beko- | |||||
[pagina 71]
| |||||
men, of iets ter verkwikking te genieten. Eindelijk verscheen een der Geëmploijeerden van de Policie, die ons beval, hem te volgen. Wij gehoorzaamden, en begaven ons met hem in een gereedstaand rijtuig, zonder te weten, waarheen men ons voeren zou. Nadat wij verscheidene straten van Parijs waren doorgereden, hield eindelijk het rijtuig stil in eene naauwe, schaars verlichte straat, voor een hoog, somber gebouw. Het was - gelijk wij naderhand vernamen - het Gevangenhuis La Sainte Pélagie! Wij stegen uit, en werden, door eene enge en lage deur, in eenen donkeren gang geleid, alwaar wij zoo lang moesten wachten, totdat ook de overige arrestanten, die ons tot hiertoe vergezeld hadden, waren aangekomen. Nadat men ons allen, één voor één, tot opgave van onze namen, ouderdom, geboorte en woonplaatsen enz. had verpligt, werden wij naar een vertrek gebragt. In dit zoogenaamd salon moesten wij wederom een' geruimen tijd wachten, tot men ons eindelijk in de gelegenheid stelde, om, voor onze eigene rekening, eenig voedsel te doen bereiden. Wij hadden sedert het ontbijt nog niets genuttigd, en verlangden dus om van het een of ander gebruik te maken. Terwijl wij ons aan tafel bevonden, trad de Concierge in de kamer, en zeide op eenen toon, die de ziel als doorsneed: ‘De Heeren kunnen na den maaltijd afscheid nemen, als zullende elkander niet wederzien, maar aan elk zijn eigen vertrek, buiten toegang, worden aangewezen.’ Ontzettend trof ons allen deze zoo ongedachte als ernstige kennisgeving. Weldra was het tijdstip daar, dat wij van elkander zouden verwijderd worden. Nadat onze maaltijd geëindigd was, en wij een aandoenlijk afscheid hadden genomen, werden wij tot naar de bovenste verdieping van het Gevangenhuis gevoerd, en aldaar ieder afzonderlijk in een hok opgesloten; welke opsluiting, op deze verdieping van het Gevangenhuis, la correction paternelle werd genaamd. Zoodra was niet de welverzekerde deur | |||||
[pagina 72]
| |||||
achter mij toegegrendeld, en ik van de eerste ontroering, welke dit voorval mij baarde, tot mij zelven gekomen, of de plaatselijke inrigting van den kerker, in welken ik mij thans bevond, was het eerst, dat mijne verbijsterde aandacht wekte. Ik nam het vertrek in oogenschouw. Het was een klein, in steen gemetseld vierkant, waarin het daglicht door een klein tralievenstertje moest binnenkomen. Voor alle huisraad zag ik in hetzelve eene kagchel, eenen bezem en eenen stoel met een klein tafeltje; terwijl eene opene brits, zoo als men dezelve gewoonlijk in de wachthuizen der soldaten vindt, mij tot rustplaats dienen moest. - Gelukkig, dat men ons had aangeraden, ons eene kaars aan te schaffen, en wij, naar boven geleid wordende, er ieder eene hadden doen koopen. Deze, op eene ledige flesch geplaatst, maakte thans mijn avondlicht uit, daar ik anders deze vreesselijke oogenblikken in akelige duisternis zou hebben moeten doorbrengen. Niet weinig onaangenaamheid, evenwel, berokkende mij de koude, welke zich dien nacht fel gevoelen deed; terwijl ik niettemin, op mijne bede, niet eerder vermogt de kagchel te stoken, dan daags daarna. Dat men zich den ijsselijken toestand verbeelde, waarin ik mij thans bevond! Dat men zich plaatse in mijne omstandigheden, en men zal flaauwelijk gevoelen, welke aandoeningen er in mijne ziel omgingen! - Ruim 90 uren afstands van mijne woonplaats door gewapend geweld voortgesleurd, in een tijdstip, dat gansch Europa de toekomst nog met eene angstige onzekerheid te gemoet zag, bevond ik mij thans, hoewel onschuldig, als een boosdoener gekerkerd in eene steenen cel van negen voet in het vierkant, - afgezonderd van de maatschappij, verwijderd uit mijn vaderland, en van zoo veel, wat mij op aarde dierbaar was, - gescheiden van mijne lotgenooten en vrienden, - van alle hulp en gerijfelijkheden beroofd, - overgegeven aan de barmhartigheid van eenen geregtsdienaar, in wiens verharden boezem alle gevoel van menschelijkheid en me- | |||||
[pagina 73]
| |||||
delijden te eenemale was uitgedoofd, wiens aandoeningen en hulpvaardigheid slechts door een' ellendigen drinkpenning konden worden opgewekt! Hoe moest niet deze, geheel onberekende uitkomst, in de ontzettende eerste oogenblikken, mijne ziel treffen en beroeren! Dank den zaligen invloed van den Godsdienst van jezus christus! met stille berusting in Gods weg, met gelatene onderwerping aan zijnen vaderlijken wil, en met kinderlijk vertrouwen op zijnen bijstand, mogt het mij, in dezen zoo hagchelijken toestand, vergund zijn, door driften geslingerd noch door vooroordeelen opgewonden, met eene kalme bedaardheid den weg te bepeinzen, in welken eene onzigtbare hand mij heden leidde. In dezen toestand bleef ik twee dagen en twee nachten, zonder dat de toegang van iemand, wie ook, tot mij veroorloofd was; ja, zelfs zonder dat men mij wilde toestaan, dat ik, in de tegenwoordigheid van den Inspecteur der Gevangenis, den Heer de perponcher, dien ik over een financieel point te spreken had, voor eenige oogenblikken onderhield. Op Dingsdag den 21sten December werd het au secret opgeheven, en ik met de Heeren de perponcher en ph. ram, op eene andere étage, te zamen in één hok geplaatst; terwijl aan den Heer singendonck een ander hok tot verblijf werd aangewezen. Des avonds werden deze hokken gesloten, en des morgens weder losgegrendeld; doch, nadat wij bijna drie weken in de Pélagie hadden doorgebragt, werd, bij eene vergunning van den Minister, ons hok, en dat van den Heer singendonck, voortaan dag en nacht opengelaten. Tot dus verre het verhaal van mijne arrestatie, vervoering en gevangenhouding te Parijs, door mij ontworpen, om hetzelve te doen dienen als eene bijdrage tot de gedenkwaardige Geschiedenis van onze laatste en gezegende Omwenteling. Vraagt welligt iemand mijner Lezeren, welke belangrijkheid dit verhaal als zoodanig hebben kan; ik antwoord hem, dat ik hetzelve voornamelijk wil hebben aangemerkt, als eene schets van de verregaande willekeur en de gewelddadige dwingelandij der vreemde overheersching, in de behandeling van derzelver staatsgevangenen. Wij toch (namelijk de Heeren de perponcher, ph. ram, chr. singendonck en ik) waren, zonder dat daartoe van onzen kant eenige de minste aan- | |||||
[pagina 74]
| |||||
leiding was gegeven, door het Fransch gezag, als Gijzelaren geärresteerd. Wij konden derhalve, als zoodanig, aanspraak maken op eene meer onderscheidende bejegening, en verwachten, dat men ons als staatsgevangenen van die klasse zoude behandeld hebben. Maar, welke is dáár de waarborg van het persoonlijk regt en der openbare veiligheid, waar het wantrouwig Despotismus den ijzeren schepter zwaait? - Wij werden als gevangenen van staat geärresteerd, en evenwel doorgaans als misdadigers behandeld, en in de meeste gevallen met de gewone gevangenen gelijk gesteld; uitgezonderd, dat men ons te Antwerpen, gedurende ons verblijf in het Celliten-klooster, met eenige meerdere onderscheiding bejegende; maar ook van daar, tot aan onze bevrijding uit de Gevangenis La Sainte Pélagie, deelden wij in het lot van gewone gevangenen. - In hoe vele opzigten verschilde niet ons lot van dat diergenen, in wier plaats wij als Gijzelaren waren geärresteerd! Deze, hoewel door de toenmalig Provisioneele Besturen van Amsterdam en 's Hage, om wijze redenen, in bewaring genomen, genoten allezins eene bejegening, overeenkomstig hunnen stand. En wij, ondanks al onze protestatiën, en onaangezien het Fransche Gouvernement van de redenen onzer in hechtenisneming de naauwkeurigste bewustheid droeg, werden op den voet van, en even als misdadigers behandeld. Zoo ver ging, ook in dit geval, de geest van willekeur en onderdrukking van een Gouvernement, hetwelk overal, waar verraad en wantrouwen dit vorderden, de geheiligdste regten der menschheid met voeten trad. Thans wil ik, met voorbijzien van al het min merkwaardige, dat ons, gedurende ons verblijf in de Gevangenis La Sainte Pélagie bejegende, overgaan tot het schetsen van eene reeks van smartelijke teleurstellingen, welke wij bij herhaling, gedurende drie maanden, moesten ondervinden. Neen! niet zoo ijsselijk is het zekere ongeluk, waarvan men nu eenmaal de ondervinding heeft, als dat gedurig slingeren tusschen hoop en vrees, tusschen blijde verwachting en pijnigende teleurstelling. Ik beroep mij op u, gij allen, die immer in donkere omstandigheden verkeerdet, en met benaauwenden angst zoo dikwerf op zekere redding meendet te kunnen hopen, en immer die hope zaagt verijdeld. Getuigt, hoe folterend het is, dat dobberen heen en weder, dat worstelen op de zee eener benaauwende onzekerheid! - Zeker- | |||||
[pagina 75]
| |||||
lijk merkte ik in elke dier grievende verijdelingen de hand van dien Vader op, die ons geloof en onzen moed door beproevingen louteren wil. En wat zegt een geloof, hetwelk niet vasthoudt? wat zegt een moed, die het telkens opgeeft? - Het is waar, de gedachte aan de vraag: Hoe en wanneer zal ons lot beslist worden? verspreidde wel eens eene donkere wolk over de helderheid van mijne ziel. En inderdaad, deze onzekerheid was ver van bemoedigend! Zoude het de uitkomst van eenen hardnekkigen Oorlog zijn, of de zegen van eenen algemeenen Vrede, welke ons ontslag bepalen moest? Of zoude het de uitslag zijn van diplomatische onderhandelingen, welke over de uitwisseling van wederzijdsche gevangenen zouden plaats hebben? - Deze onzekerheid was pijnigend! Dan, eer ik in bespiegelingen uitweide, wil ik mij herinneren, dat ik slechts een eenvoudig Dagverhaal meende ter neder te stellen, en ga dus over tot het schetsen van het verder voorgevallene. Den 23sten December, 's daags na ons ontslag uit de gevangenis au secret, werd onze lotgenoot, de Heer de perponcher, aan het Ministerie van Policie ontboden. Aldaar deed de Heer des marets, Chef der eerste Divisie van dat Departement, na eenige woordenwisseling, den waardigen grijsaard de toezegging, dat de gijzelaren naar eene kleine stad, in de nabijheid van Parijs, zouden worden overgebragt, om hun aldaar, op elkanders verantwoordelijkheid, zoo veel vrijheid te doen genieten, als de stand van zaken veroorloven zou. De Heer de perponcher betuigde hierover zijn genoegen, en voegde bij die betuiging alleen het verzoek, dat, uit aanmerking van zijne hooge jaren, en ter voorkoming van aanzienlijke kosten, de afstand van Parijs zoo min aanmerkelijk, als doenlijk was, mogt worden bepaald. Met deze heugelijke tijding keerde hij naar La Sainte Pélagie terug; en wij allen, deelgenooten van dit verslag geworden zijnde, betuigden daarover ons genoegen, en maakten er het besluit uit op, dat wij misschien nog maar weinige dagen in den somberen kerker zouden doorbrengen. Hoe smachtten wij naar het geluk, om, al ware het onder eenige bepalingen van onze vrijheid, de lieve vrije lucht te mogen inademen! Dan, ons toefde eene andere bestemming. Van deze toezegging niets komende, besloten wij, in het begin der maand Januarij 1814, eene petitie in te dienen, ten einde | |||||
[pagina 76]
| |||||
of onder borgtogt ontslagen te worden, óf eene plaats in de nabijheid van Parijs ons te zien aangewezen, óf in een Huis van GezondheidGa naar voetnoot(*) geplaatst te worden. Den 21sten Januarij ontvingen wij het niet onaangenaam berigt, dat er op onze petitie rapport was uitgebragt, strekkende om ons de kleine stad l'Aigle, in het voormalig Normandije, slechts 25 uren afstands van Parijs, tot verblijf aan te wijzen. Hoe welkom was ons dit berigt! met hoeveel gretigheid vernamen wij naar de ligging en plaatselijke omstandigheden van dat stadje! en hoe wist onze verbeeldingskracht zich de aangenaamste tafereelen te schilderen van alles, wat ons aangaande deszelfs bekoorlijke ligging in eene boschrijke en bergachtige landstreek bekend werd! Er ontbrak, luidde het, niets meer aan de verwezenlijking van onze verwachting, dan dat de Keizer op het uitgebragt rapport decreteerde; en daaraan was, naar luid der verdere verzekering, niet te twijfelen. Met reikhalzend verlangen werd dan dit besluit te gemoet gezien, en elke dag verbeid, totdat wij den 28sten Januarij, in plaats van hetzelve, de tijding erlangden, dat de Keizer uit Parijs vertrokken, en het besluit - in de vergetelheid geraakt was. Zie daar het geliefkoosd tafereel van het bekoorlijke l'Aigle, met welks voorstelling wij ons, ter aangename verpoozing, zoo gaarne onledig hielden, verdwenen! Maar zoo kinderlijk is de mensch, wanneer hij eenmaal hopende is; het kleinste vonkje, dat hem van zijne hoop overblijft, is genoegzaam, om het vuur zijner verbeelding op nieuws aan te wakkeren! Men vleide ons, dat er zonder twijfel op het bewuste rapport door de Keizerin-Regentes decreet zoude worden verleend; dan, ook dit was niet meer dan bedriegelijke vleijerij, daar wij, na ons wederom eenen geruimen tijd met deze hoop gestreeld te hebben, den 10den Februarij het berigt ontvingen, dat het rapport zelf was ter zijde gelegd, en denkelijk nu wel niet meer in aanmerking zoude komen. Nu was dan ook deze hoop wederom verdwenen! - Te midden van deze duisternis bood zich, geheel ongezocht, (den 14den Februarij) de gewezen Koning van Holland, lodewijk napoleon, aan, en stelde zich | |||||
[pagina 77]
| |||||
in het midden, om ons lot, ware dit hem doenlijk, eenigermate te verzachten; en reeds den 21sten daaraanvolgende was deze zoo ver in zijne pogingen geslaagd, dat wij de verzekering bekwamen, van waarschijnlijk in een Huis van Gezondheid te zullen worden overgebragt. Aangename lichtstraal! - Deze boodschap des gewezenen Konings wekte op nieuws onze hoop; en niet weinig vermeerderde dezelve, toen ons, vier dagen later, van zijnentwege de verzekering werd gedaan, dat de Minister van Policie zich op dit aanzoek van Koning lodewijk gunstig had verklaard; maar dat Z.E. buiten den Minister van Oorlog daaromtrent niets wilde beslissen. De Minister van Policie ligtte het écrou op, en stelde het lot der gijzelaren in handen van den Minister van Oorlog. Ieder beloofde ons van deze beschikking veel goeds, en voorspelde ons eenen gunstigen uitslag. Reeds was bijna de hoop in verzekering veranderd; reeds streelde onze verbeelding ons op nieuws met de schilderij van het aangenaam verblijf in een Huis van Gezondheid te Challiot, een oord, hetwelk, behalve door eene goede tafel, vrolijke kamers en schoonen tuin, nog werd verfraaid door de teekenachtigste gezigten over Parijs en deszelfs omstreken; reeds waren er onderhandelingen aangevangen over de voorwaarden, om in dat Huis te worden ontvangen, en ieder oogenblik werd slechts de bevestiging dier verplaatsing verwacht, toen wij op eenmaal - op den laatsten dag der maand Februarij - het ter nederslaand berigt ontvingen, dat de Minister van Oorlog zwarigheid maakte dit verzoek in te willigen, en dat de éénige gunst, welke hij den gijzelaren konde toestaan, was, om hen te doen overbrengen naar St. Malo, eene bekende zeestad in het voormalig Bretagne, op eenen afstand van 91 uren van Parijs. Welk eene wending! Alle vrienden, die in ons lot belang stelden, deden hun best, om die vervoering, ware het mogelijk, te voorkomen. Hunne pogingen werden dan ook in zoo verre met eenig goed gevolg bekroond, dat wij den volgenden Vrijdag (4 Maart) eenige geruststelling omtrent die vervoering bekwamen, en deswege buiten bekommering bleven. Dan, ook deze rust was van korten duur; want den volgenden dag reeds verkeerden wij op nieuws in eenen toestand tusschen hoop en vrees. Dien dag, namelijk, (Zaturdag den 5 Maart) werd ik verzocht in het zoogenaamd salon te ko- | |||||
[pagina 78]
| |||||
men, zijnde een hol vertrek, tot spreekkamer voor de arrestanten dienende, wijl aldaar iemand was, die mij begeerde te spreken. Ik ijlde derwaarts, en ontmoette er den Heer Mr. p.j. de bije, toenmaals Lid van het Hof van Cassatie, die mij met veel blijdschap en deelneming kennis gaf, dat eindelijk het bewuste arrêté geteekend was, strekkende om de gijzelaren naar Agen (bij Amiens, 25 uren van Parijs, gelijk zijn Ed. zeide) te transporteren. Met ongemeen genoegen ontving ik deze tijding. Dan, naauwelijks was de Heer de bije vertrokken, of onze blijdschap loste zich weder in eene treurige onzekerheid op; want, de Dictionnaire Géographique naziende, vonden wij in dezelve geene andere stad onder den opgegevenen naam vermeld, dan Agen, hoofdplaats van het Departement du Lot et Garonne, 184 uren ten zuiden Parijs. Wij stelden wel alles in het werk, om uit deze onzekerheid te geraken; echter werden wij daaromtrent niet voor des anderen daags gerust gesteld, toen ons berigt werd, dat de bedoelde plaats was Gien, kleine stad aan de Loire, 35 uren van Parijs en 15 uren van Orleans, hebbende eene bevolking van ruim 5000 inwoners. Hoezeer deze afstand merkelijk minder was dan de vorige, zoo veroorzaakte evenwel de vrees voor meerdere verwijdering van mijne betrekkingen en goederen mij geene streelende gewaarwording. De te duchtene onbestendigheid, ook omtrent die nieuwe plaats, vermeerderde niet weinig mijne kwelling. Nu scheen echter de jongste tijding zich te zullen verwezenlijken; want den 7den Maart werd ons berigt, dat, van wege den Chef der 5de Divisie van het Departement van Oorlog, de verzekering gegeven was, dat de gijzelaars, zonder geleide van de Gendarmerie, de reis naar Gien zouden doen. Dit nieuws was vertroostend, en hetzelve verschafte ons nieuwen grond, om op ons aanstaand vertrek te kunnen rekenen; doch wat gebeurde? - wederom verliep de volgende dag, zonder deswege iets nader te vernemen. Dit baarde nieuwen twijfel, en het verlangen naar de eindelijke ontwikkeling onzer zaak veroorzaakte ons op nieuws niet weinig ongerustheid. Raadselachtige ontknooping! Op den voormiddag van den 9den Maart verscheen de Secretaris van den voormaligen Koning van Holland, en zeide ons aan, dat zijn meester (Koning lodewijk) het zoo ver had weten te brengen, dat eindelijk de Minister bij eenen eigenhandigen brief verzekerd | |||||
[pagina 79]
| |||||
had, dat de gijzelaars binnen een à twee dagen in vrijheid zouden worden gesteld, en de stad Parijs hun tot bepaald verblijf zoude worden aangewezen. Gevoel van dankbare erkentenis vervulde ons aller hart op het vernemen van deze heugelijke boodschap; want eene zoodanige wending was ongedacht. Dan, helaas! wederom verliep de 9de en ook de 10de van Maart tot des avonds ten zeven ure, zonder dat deze zoo goede tijding eenigzins nader bevestigd werd; maar op het evengemelde uur werden wij eenigzins in de hoop op ons ontslag versterkt, daar men ons de verzekering deed, dat welligt dit ontslag den 11 of 12den zoude kunnen plaats hebben. Hoezeer nu de onzekerheid, waarin wij gedurig verkeerden, ons dikwerf tot eenige besluiteloosheid aanzettede, zoo deden wij, door tusschenkomst van onze vrienden, echter de noodige maatregelen nemen en schikkingen beramen, om, bij het gewenschte ontslag, onzen intrek in het Hôtel de Hollande te nemen. Inmiddels kwam, des avonds ten acht ure van den 11den, de Heer testard, Concierge van La Sainte Pélagie, den gijzelaren berigten, dat hij van het Ministerie nog niet de noodige schriftelijke order tot ons ontslag bekomen had, maar dat hij dezelve elk oogenblik te gemoet zag, en wij hoogstwaarschijnlijk toch wel den volgenden dag zouden worden ontslagen. Welk eene traagheid! De uitgestelde hoop krenkt het hart. - Nogmaals verliepen er drie dagen, zonder dat wij eenige de minste bevestiging van ons ontslag vernamen, veel min de tijdsbepaling, wanneer hetzelve zoude plaats hebben. Het verwijl van deze dagen gaf ons op nieuws aanleiding tot het maken van allerlei bedenkingen. Dat er van den eenen of anderen kant oponthoud plaats had, dit bespeurden wij maar al te duidelijk; dan, wat tot die noodlottige vertraging aanleiding gaf, of dezelve gezocht was, dan wel, of er wezenlijk eenig misverstand ten onzen aanzien tusschen de Ministeriën bestond, dit bleef ons even raadselachtig. Onder het maken van deze en dergelijke bedenkingen liep ook de dag van den 14den Maart ten einde; reeds waren wij gereed ons ter rust te begeven, en in de armen van den weldadigen slaap eenige verademing te zoeken van de onrust, die ons hart zoo zeer benaauwde, toen de Concierge testard bij ons binnentrad, en ons te verstaan gaf, dat er hoop was, dat nu het plaats gehad hebbend misverstand tusschen de respective | |||||
[pagina 80]
| |||||
Ministeriën mogt zijn uit den weg geruimd, en dat de bespoediging der expeditie ons ontslag zou verhaasten. Den 15den daaraanvolgende, des namiddags, herhaalt de Concierge deze verzekering, in het bijzijn van den Inspecteur der gevangenis, die dit gezegde door zijne verklaring nieuwe kracht bijzet. Dan, ook de 16de Maart verloopt, en alles blijft in denzelfden toestand, ten opzigte van onze nadere bestemming. Bij dit verhaal zij het mij vergund, mijnen Lezeren te doen opmerken, dat, zoodra wij, bij iedere verkeerde uitkomst, ons hadden gezet, om ons lijdzaam naar den gang der zaken te schikken, en met geduld den uitslag af te wachten, zich telkens iets nieuws opdeed, dat ons verlangen opwakkerde, en aan onze begeerte naar uitkomst nieuw voedsel gaf. Deze, eenmaal ontstoken zijnde, werd gedurig door ongedachte wending uitgedoofd, totdat weder eene nieuwe vonk het vuur der hoop in onzen boezem deed ontbranden. Zoo duurden de folteringen van 23 December 1813 tot 16 Maart 1814 aanhoudend voort. Eindelijk daagde ook de morgen van den 17den. Bij het ontbijt komt er geene aanzegging; ook niet later op den dag. Reeds beschouwden wij onze hoop wederom op nieuws vervlogen; reeds poogden wij onze vrijheid uit de gedachten te stellen - en zie daar! des namiddags ten drie ure wordt ons, uit naam van den Minister van Oorlog, aangezegd, dat wij, tot nadere dispositie, volkomen vrij waren, mits binnen de muren van Parijs verblijvende. - Zoo nam deze afmattende zaak een einde; en nog dienzelfden avond verwisselden wij onze gevangenis met het zoo veel aangenamer verblijf in het Logement het Hôtel de Hollande, aangedaan door de levendigste gevoelens van vreugde en dankbaarheid jegens den Algoeden over deze onze aanvankelijke bevrijding, die weldra door onze volkomene verlossing, door den intogt der Geälliëerden binnen Parijs, werd opgevolgd. Na de tafereelen van dien tijd in Parijs te hebben bijgewoond, namen wij, in de maand April, de terugreize naar het lieve en nu ook verloste Vaderland aan, voorzien van het volgende paspoort: ‘Toonders dezes zijn de Heeren
| |||||
[pagina 81]
| |||||
die, tot hiertoe, op eene onregtmatige wijze, als Gijzelaars in Parijs teruggehouden zijnde, thans, bevrijd, zich van hier naar Utrecht begeven. Waarom de gezamenlijke militaire en civiele Autoriteiten worden verzocht en aangemaand, om de voornoemde Heeren niet alleen ongehinderd op hunne reize te laten passeren, maar hun ook de noodige hulp en bijstand te doen geworden. La Chapelle, bij Parijs, den 6den April 1814.
(L.S.) De Luit. Generaal van Z.K. Pruissische Majesteit, Kommanderend Generaal van het 3de Legerkorps, Ridder &c.
(was geteekehd) buloud.’
Ten slotte wil ik hier nog bijvoegen, dat ik bijna vijf maanden heb doorgebragt, zonder eenig schriftelijk berigt van mijne echtgenoote of kinderen te bekomen. Gedurende al dien tijd verkeerde ik in de volstrektste onzekerheid omtrent den welstand van de mijnen. Het kostte mij niet weinig moeite, die onzekerheid door te worstelen, en mijn verlangen naar eenig berigt was hijgend. Hetzelve verminderde al vast niet, daar, in het verloop van dien tijd, de Heeren de perponcher en ph. ram elk twee brieven van hunne aanverwanten ontvingen. Hieruit bleek, dat er gelegenheid was, maar niet voor mij! - Dit bedroefde mij, en wekte bekommering in mijn hart over het lot der mijnen. Nog moet ik hier, als eene bijzonderheid, aanstippen, dat, te midden van de akeligheid eener pijnigende gevangenis, de dagen als uren voortsnelden. De eerste vier weken was dit door al de gijzelaren waargenomen. Naderhand bleek mij, dat dezelfde gewaarwording bij alle staatsgevangenen, die langen tijd waren opgesloten geweest, plaats had. Welk eene wijsheid en ontferming, dat een zoo droevige tijd vlugtig heensnelde, en niet met tragen tred zijnen donkeren gang vervolgde! |
|