| |
Bedenkingen, omtrent den tegenwoordigen toestand van de Noordpool.
(Edinburgh Review, Junij 1818.)
De expeditie naar de arctische zeeën, welke het publiek sedert eenigen tijd met niet weinig aandacht en belangstelling heeft gevolgd, heeft twee oogmerken: te naderen aan de Noordpool, en te ontdekken een' westelijken doortogt naar de Stille-zee, langs de noordelijke kusten van Amerika. Zulke ondernemingen leveren ongetwijfeld grootsche vooruitzigten op. Doch zullen wij den eigenlijken aard derzelve naar behooren waarderen, en de uitkomst met eene eenigzins gegronde verwachting te gemoet zien, zoo moeten wij vooral omzigtig te werk gaan, en ons laten geleiden door het licht, dat de wetenschappen ons hierin kunnen verschaffen. Eene menigte losse, ongegronde redeneringen, gissingen, naar willekeur, zonder het minste onderzoek, gewaagd, zijn onlangs met veel ophef te voorschijn gebragt, bij gelegenheid dat men hoorde, dat groote eilanden van ijs losgebroken waren, en zich in den oceaan meer zuidwaarts verspreidden en versmolten. Eene geheele verandering en stellige verbete- | |
| |
ring in het klimaat der ijsgewesten is hierop terstond vooruitgezien, en verkondigd geworden met een vertrouwen, dat in de verwonderlijke gebeurtenissen van romans zelve naauwelijks zoude geëvenaard worden. Ieder, die slechts de natuurkunde bij naam kent, verbeeldt zich in staat te zijn, om over het weder te redeneren, en die verkeerde, oppervlakkige inzigten, op dit stuk bij de meeste menschen gevonden wordende, hebben in het tegenwoordige geval niet weinig ongerijmdheid aan den dag gelegd, en aanleiding gegeven tot de buitensporigste verwachtingen. De kennis van al wat klimaat en weder betreft, de Meteorologie, hangt af van zoo vele ingewikkelde en zamenwerkende beginselen, die langdurige en fijne waarnemingen vereischen, dat dezelve slechts langzaam tot vorderingen is gekomen. Deze zijn echter thans genoegzaam, om aan een oordeelkundig onderzoek van deze zaak eenigzins licht te verschaffen, en ons in staat te stellen, over dezelve met eenige zekerheid uitspraak te
doen.
Wat den wezenlijken aard en grootte betreft van de verandering, die de ijszeeën nu ondergaan hebben, houden wij ons verzekerd, dat de geruchten die grootelijks hebben overdreven. Het zoude noodig wezen, om dezelve naar waarheid te schatten, na te gaan, welke verwisselingen deze gewesten jaarlijks in verschillende saizoenen ondervinden, en die vervolgens te vergelijken met soortgelijke waarnemingen van vroegere geloofwaardige reizigers. Eene oordeelkundige overweging van hetgene hiervan bekend is, zal ons mogelijk tot het besluit brengen, dat de arctische zeeën meer dan eens, zelfs in den loop van de laatste helft der voorgaande eeuw, even onbelemmerd zijn geweest, als dezelve nu worden voorgesteld.
[De Schrijver laat hierop eene vernuftige en vrij diepzinnige beschouwing volgen der oorzaken van het verschil van klimaat en de verspreiding van hette en koude over den aardbol. Uit dezelve blijkt: dat de invloed van de stralen der zon zich niet zeer diep in den
| |
| |
grond uitstrekt; dat het onderscheid tusschen zomer en winter reeds honderd voet naar de laagte naauwelijks meer te bespeuren is, en zich dus geheel tot de oppervlakte bepaalt; - dat de aarde, door de ontvangene warmte te behouden en niet in haar binnenste mede te deelen, in sommige luchtstreken eene ondragelijke hette zoude verkrijgen, zoo hierin door de natuur niet ware voorzien; - dat het voornamelijk de winden schijnen te zijn, die, zoo als men weet, uit de ongelijke warmte des dampkrings voortvloeijen, welke, door hunne geregelde beweging, de overmatige hette van sommige plaatsen overnemen, dezelve wegvoeren en verspreiden, en bij gevolg bestemd zijn, om de gezengde landstreken nabij de linie te temperen, het toenemen van vorst aan de pool te matigen, en een evenwigt van warmte en koude over de geheele aarde te behouden; - dat de zon een' anderen invloed uitoefent op het water; dat de warmere deelen, ligter zijnde, altijd tot aan de oppervlakte rijzen; dat dus het diepste water het koudste bevonden wordt, maar dat beneden eene zekere diepte, bij voorbeeld van twintig vaam, de graad van koude bestendig blijft, uitgezonderd binnen den poolkring, alwaar de zee, wegens eene bijzondere eigenschap van haren gewonen graad van koude, eenigzins warmer op groote diepten is; - dat derhalve de warmte onder de oppervlakte der aarde, op een' geringen afstand bestendig zijnde, eene ware maat van hette aanduidt, welke aan geene verandering is blootgesteld. Deze bedenkingen doen het, naar des Schrijvers inzien, reeds twijfelachtig voorkomen, of wel zoodanig eene verandering mogelijk zij, als men vermeent thans plaats te grijpen. Hij gaat nu voort deze vraag meer bepaaldelijk te behandelen, met de volgende beschrijving van de saizoenen in den poolkring.]
Nadat het ijs, hetwelk de zee bedekte, door de voortdurende werking van de zon in den zomer grootendeels verdwenen is, volgt eene korte tusschenpoozing van warmte. Deze duurt slechts weinige weken, en de
| |
| |
steeds onzekere invloed van zijdelingsche en verzwakte hettestralen wijkt weldra voor de terugkeerende vorst. Reeds in het begin van Augustus begint de sneeuw te vallen, en vóór de maand October is de grond daarmede tot twee of drie voet bedekt. Het zoete water, dat langs de oevers en baaijen in kleine beekjes of uit de sneeuwbergen nederloopt, wordt schielijk in ijs veranderd. Naar mate de koude toeneemt, scheiden zich de vochtdeelen uit de lucht in de gedaante van een' mist, en, terstond zamenvriezende, vervullen den geheelen dampkring als met fijne, zeer netelige ijsvezels, die het vel zeer pijnlijk aandoen. Alle voorwerpen worden hiermede bedekt, en vertoonen zich onder allerlei nieuwe gedaanten, met eene menigte vreemde aanhangsels bezet. De geheele oppervlakte der zee dampt gelijk een kalkoven; een verschijnsel, genaamd vriesdamp of vriesrook, voortspruitende uit de gewone oorzaak van dampen, omdat namelijk het water alsnog minder koud is dan de lucht, die op hetzelve rust. Eindelijk verdwijnt de mist, de lucht klaart op, en alles kondigt aan, dat de zee, nu geheel tot dezelfde maat van koude gekomen zijnde, gereed is, om hare gewone gedaanteverwisseling te ondergaan. Deze heeft dan ook spoedig plaats, en het ijs groeit aan, somwijlen ter dikte van een' duim in een' enkelen nacht. Duisternis en een langdurige winter dalen nu ongestoord op de bevrozene vlakte; de maan alleen spreidt nu en dan eens een twijfelachtig licht, hetwelk de akeligheid en wijduitgestrekte eenzaamheid van het gewest ten toon stelt. Ellendige wezens, hun ligchaam met beerenhuiden beladen, opgehoopt en opgesloten in eene hut, waarvan iedere reet zorgvuldig tegen de indringende koude wordt gestopt, kruipen rondom den haard, en zoeken aldaar hunnen langen nacht al sluimerende door te brengen. Hun geringe voorraad van levensmiddelen, ofschoon in dezelfde ruimte besloten, bevriest somtijds zoodanig, dat hij niet dan met eene bijl
kan worden verdeeld. De wanden van hunne woning worden zelfs van binnen
| |
| |
met eene dikke ijskorst bedekt; en waagt het iemand eene deur of venster te openen, zoo verlaat de opgeslotene lucht eensklaps haar vocht, hetwelk dan, door de vorst aangetast, terstond den grond met sneeuwvlokken bezaait. De vorst dringt in de aarde hoe langer hoe dieper, en men hoort de rotsen in de verte met geweldig geraas uiteenbersten. Het is dan, alsof dit gedeelte der wereld, tot ondergang en vergetelheid verwezen, gereed is den doodslaap voor altijd in te treden.
Eindelijk verschijnt de zon wederom boven de kim, en nu komt de blanke, woeste uitgestrektheid ten volle te voorschijn. Langzamerhand, echter, wordt de felle vorst gestuit. In de maand Mei maken de uitgehongerde bewoners zich gereed hun huis te verlaten, en den oever te bezoeken, om visch te garen. De zon klimt hooger, en hare kracht neemt sterk toe. De sneeuw begint nu allengskens te verdwijnen; het ijs ontdooit van dag tot dag; groote brokken, hierdoor hun steunsel verliezende, raken los, en komen van de rotsen met een donderend geraas op den oever der zee neêrstorten. De oceaan wordt insgelijks ontbonden, en breekt op met verschrikkelijk gekraak. Schotsen ijs van een' ontzaggelijken omtrek raken vlot, en worden door winden en stroomen met geweld uiteengerukt. Dan weder teruggedreven, naderen zij elkander, en brengen in hare ontmoeting een' schok te weeg, welke die van werelden schijnt te zijn; een' schok, waardoor ongetwijfeld het grootste vaartuig, dat menschen handen en magt immer kunnen opbouwen, in een oogenblik tot stof zoude verbrijzeld worden. Het is niet mogelijk, zich een vervaarlijker tooneel voor den geest te stellen, dan dat van het arme scheepsvolk op de walvischvangst, dat, het noodlottige gevaarte van alle kanten ziende aannaderen, alle oogenblikken den gewissen dood verwacht, dien geene aanwending van menschelijk vernuft kan doen ontkomen.
Vóór het einde van Junij zijn de ijsschotsen in de arctische zeeën gewoonlijk gebroken, verspreid, en groo- | |
| |
tendeels vernietigd. Maar nu is de dampkring weder gedurig met dampen beladen, en de zee met een' dikken nevel bedekt, evenwel matiger van koude, dan die in het najaar plaats hebben: wel is waar, zij komen voort uit eene soortgelijke oorzaak; doch deze is omgekeerd. Op dezen tijd van het jaar, namelijk, is het water kouder dan de lucht, en deze laatste, die koudere oppervlakte rakende, wordt genoodzaakt het in haar opgelost vocht gedeeltelijk te verlaten. Het is deze zomermist, die, den noordschen dampkring bijna onophoudelijk vervullende, de scheepvaart zoo gevaarlijk maakt. Het is eerst in de maand Julij, dat de oppervlakte der zee dezelfde maat van warmte als de lucht verkrijgt, en de zon schijnt nu met een' ongewonen glans en helderheid. De hette neemt hierna zoo sterk toe, door het gestadig verblijf der zon boven de kim, vooral in baaijen en rotsengten, dat men somtijds vóór het einde des zomers het teer en pik ziet smelten en langs de schepen nederloopen.
Het ijs, dat de scheepvaart in de arctische zeeën verhindert, bestaat uit twee soorten, de eene voortkomende van zoet, de andere van zout water. De eilanden of vaste landen in die afgelegene gewesten zijn des zomers door eene menigte stroomen doorkruist, welke, voortvloeijende uit het smelten der sneeuw, zich van de bergen langs onnoemelijke beekjes naar het strand wenden, en aldaar tusschen de menigvuldige engten van het land en de daarop rijzende rotsen groote verzamelplaatsen vinden, waarin zij ten laatste bevriezen. Ieder jaar brengt een' nieuwen toevloed van water te weeg, en het ijs van vorige jaren, in den korten zomer nog niet geheel ontdooid zijnde, wordt op nieuws vermeerderd, en wast gedurig aan, totdat, na verloop misschien van verscheidene eeuwen, de massa ijs zich eindelijk opheft te gelijk met den omliggenden steen, en de gedaante verkrijgt van eene hoog uitstekende ijsspits. Het dalen van sneeuw op deze blokken brengt nog toe tot derzelver groei en vermeerdering, en het sneeuw- | |
| |
water, naderhand over dezelve heenloopende en de bersten en gaten opvullende, maakt eindelijk het geheel volkomen vast en ineengesloten. Ondertusschen begint eene werking van een' anderen aard dit reuzengevaarte wederom te slechten. De onophoudelijke beweging van de zee wrijft en slijt allengskens den voet van den berg, totdat dezelve, wanneer hij tot duizend, misschien twee duizend voet hoog geklommen is, ten laatste door zijne eigene zwaarte tuimelt, van zijne ijsbanden wordt losgerukt, en geweldig nederstort in den afgrond, boven welken hij pronkte. Dit magtige ligchaam nu drijft op den oceaan, gelijk aan een groot opgeheven eiland, totdat, wind en stroom hetzelve naar het zuiden keerende, het langzaam in de Atlantische zee zich oplost en verdwijnt.
Dit is, naar ons inzien, de ware oorsprong van de noordsche ijsbergen, welke geheel overeenkomen in vorming met de glacières op de zijden van de Alpische en Pyrenésche gebergten. Zij bestaan uit eene heldere, digte en vaste soort van ijs, en hebben eene groene of naar het blaauwe zweemende tint, gelijk aan die, welke ijs of water, mits zeer zuiver zijnde en op eene aanmerkelijke diepte, gewoon is aan te nemen. De walvischvangers vinden in de holligheden der ijsbergen zeer klaar en zoet water, hetwelk zij daaruit met eene lederen slang halen, en alzoo hunne vaten op eene gemakkelijke wijze laten vol loopen. Dezelfde soort van ijs, wanneer de afgescheurde brokken reeds op de zee drijven, verschaft den zeeman een allerverkwikkendst drinkwater.
Geleerden zijn langen tijd hierover in verschil geweest, of de oceaan wel immer konde bevriezen; en ettelijke beuzelachtige, ongerijmde redenen zijn er aangevoerd, om te bewijzen, dat het onmogelijk is. De vraag, evenwel, is nu volkomen opgelost, en het bevriezen van zeewater, zoo wel door waarnemingen als door onmiddellijke proeven, bevonden zeker te zijn. Het product, echter, is eene onvolkomene soort van
| |
| |
ijs, dat zeer ligt te onderscheiden is van dat eener gewone geregelde vorming: het is poreus, niet zeer digt noch doorschijnend, bestaat uit vezelachtige kristallen, of dunne vlokjes, die een zouter vocht tusschen zich insluiten. Deszelfs sponsachtig weefsel heeft eenigermate het voorkomen van de bereiding, genaamd glaces. Dit zoutachtige ijs kan derhalve nooit zuiver water opleveren; evenwel, zoo men de sterke pekel, daarin opgesloten, den tijd geeft om geheel uit te loopen, en dan het overige ontdooit, zal men uit dit laatste een eenigzins brak water verkrijgen, dat in sommige gevallen om te drinken niet ongeschikt is bevonden.
Gewoon zeewater, dat, namelijk, omtrent een dertigste gedeelte van zijn gewigt aan zoutdeelen bevat, vereischt geen' zeer ongemeenen graad van koude om te bevriezen. Dit geschiedt omtrent den 27sten graad van Fahrenheit's schaal, dus maar 5 graden beneden het vriespunt van zuiver water. Daar nu de zee binnen den poolcirkel zelden veel warmer wordt, zoo bereikt zij tegen het einde van den zomer, dat is in het begin van Augustus, al ras de mate van koude, die tot derzelver bevriezing vereischt wordt; waarna het ijs van onderen spoedig vermeerdert en aanwast tot eene dikte van verscheidene voeten, en de geheele oppervlakte als met een' harden vloer bedekt. In het voorjaar, daarentegen, zoodra de zonnestralen eenigzins door hetzelve zijn heengedrongen, wordt deze korst week en broos, zoodat zij gemakkelijk kan worden uiteengereten. Derhalve, wanneer een hevige storm de zee opheft, breekt het effen vlak in uitgebreide velden, welke zich naderhand, door wrijving en kruijen, in kleinere schotsen verdeelen. Dit gebeurt gewoonlijk in het begin van Junij; en weinige weken zijn meestal genoegzaam, om het vlottende ijs geheel te verdrijven en op te lossen. Op dit tijdstip is de zee dan eindelijk open, en geschikt, ten minste gedurende een' korten en onzekeren duur, voor de navorschingen van onbevreesde, ondernemende zeelieden.
IJsbergen zijn dan verschillend in hunnen aard van
| |
| |
vlottende eilanden of ijsgangen: de eerste zijn het gevolg van den langzamen aanwas, die gedurende eeuwen ongestoord plaats heeft, terwijl de laatste jaarlijks en gevormd en vernietigd worden. De soort van ijs is ook geheel onderscheiden: dat van gesmoltene sneeuw ontstaat, is hard, doorschijnend, en groeit tot eene ontzettende hoogte en omtrek. Daarentegen is het zee-ijs meestal ontbloot van de digtheid, helderheid en kracht, die het eene bestendige dikte zouden kunnen doen behouden. Ook is het slechts gedurende een gedeelte van het jaar in wezen, behalve in ongemeen koude jaren, wanneer somtijds de stukken nog niet geheel ontdooid zijn vóór de terugkomst van den winter.
[Naarmate zich het zee-ijs in vlakten van meerdere of mindere uitgebreidheid scheurt, en deze zich wederom verdeelen, verdreven worden, of naar elkander kruijen, zamenpakken en opeenstapelen, ontstaan de vlottende eilanden en schotsen van zeer verschillenden aard, welke de schepen in het voorjaar in menigte ontmoeten, en waaraan de visschers gewoon zijn, naar derzelver grootte en gedaante, onderscheidene benamingen te geven. De terugkaatsing van het licht brengt te weeg dien witachtigen glans of dat blinkend verschijnsel, hetwelk men dikmaals aan den gezigteinder op de verste afstanden bespeurt, en eenigzins verschillende tinten aanneemt, naarmate het uit zee-ijs of sneeuwvelden voortspruit; hetgeen ervarenen zeelieden hunnen afstand van kusten te kennen geeft.]
De oorsprong en aanwas der ijsbergen, zoo als wij die uitgelegd hebben, komen overeen met de gedaanten, die het land nabij den poolcirkel oplevert. De kust van Groenland, die zich ten westen in Straat-Davis uitstrekt, biedt aan het gezigt, op een' afstand, een zeer grootsch, verrukkelijk schouwtooneel, zich opheffende uit zee als een ondoordringbare wal of muur, welke zich in de uiterste grenzen van het gezigt verliest, bezet met hooge spitsen en zuilen, die de gedaanten van torens, kasteelen, vestingwerken, vloten
| |
| |
in volle zeil, en alle mogelijke afwisseling van figuur en zamenstelling, aannemen. Wanneer deze ligchamen, vooral in heete zomers, gedeeltelijk van hunne zetels worden geworpen en in zee gestort, vertoonen zij zich in Straat-Davis als vlottende steden, en worden vervolgens door den stroom, die aldaar meestal uit het noordoosten gerigt is, naar meer zuidelijke streken vervoerd, en ten laatste in de Atlantische zee opgelost, en binnen een' korten tijd te niet gebragt.
Blokken van dit bevrozen zoet water worden menigmaal in die zeeën, vooral bij de baai van Disco, opgevischt, en, alhoewel zwart van kleur in het water, vertoonen zij alsdan een' schoonen groenen glans, dien van den smaragd nabijkomende, helder als kristal, behalve waar zich luchtbelletjes en draden gedurende het bevriezen hebben vastgezet. Dit zuiver ijs is ongeveer een vijftiende gedeelte ligter dan zoet water, en zal dus in zeewater omtrent een tiende gedeelte boven de oppervlakte uitsteken. Men kan dus hieruit opmaken, dat een ligchaam, 2000 voet hoog, nadat het vlot gezet is, zich nog 200 voet boven het water zal verheffen; en dit is dan ook waarschijnlijk de uiterste hoogte, die zulke klompen bereiken. Zij zullen evenwel, zelfs nadat zij van het vaste land zijn afgescheiden, nog eenigzins toenemen door de sneeuw, welke op dezelve valt, en het overvloedige vocht, dat zich op hunne ijskoude oppervlakte nederzet en aanvriest. Maar in het algemeen worden zij ras door den stroom in eene gematigder luchtstreek weggevoerd en verloren in de Atlantische zee. Men kan uit opzettelijke proeven bewijzen, dat, zoo het warmer water, waarin zij zich nu bevinden, slechts den graad van 42 bezit, het ijs ieder uur een' duim dik wegsmelt, of ter dikte van twee voet in één etmaal. En deze hoeveelheid zal verdubbeld worden, zoo men het omringende water vooronderstelt den 52sten graad te bereiken. Zoodat een berg, 600 voet hoog, volgens deze zeer waarschijnlijke opgave, omtrent 150 dagen zou vereischen, om geheelenal te
| |
| |
ontdooijen. Maar dit tijdsverloop zal nog bekort worden, wanneer men in aanmerking neemt, dat het ijs, met groote snelheid door het water gedreven, nog veel schielijker smelt, somtijds in een derde van den tijd, wanneer de snelheid der beweging slechts één uur gaans in drie uren tijds zoude bedragen. Dit is de reden, dat, ofschoon er op de kust van Newfoundland ijsbrokken in groote menigte voorkomen, zij zelden beneden den 48sten graad noorderbreedte gevonden worden. Maar binnen den poolkring blijven zij door hunne logheid somtijds onbewegelijk liggen, en dienen dan menigmalen als ankerplaatsen voor de schepen, die zich aldaar ter walvischvangst ophouden. Hier moet echter eene voorzorg gebruikt worden, om namelijk den kabel te laten schieten, en op een' afstand van de ijsklip te blijven liggen; want er breken somtijds van onder dezelve groote stukken los, die terstond naar boven oprijzen, en zulk eene snelheid verkrijgen, dat zij de kiel van een schip zeer zeker zouden verbrijzelen.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|