Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFleurette.
| |
[pagina 40]
| |
schijn, en trof met zijn' pijl bij den eersten schoot den oranjeäppel, die als doelwit opgestoken was. Volgens de regelen des spels had hij nu den eersten schoot, en juist maakte hij zich daartoe gereed, toen karel zich met hevigheid en spijt daartegen verzette. Hendrik trad eenige schreden achteruit, spande zijnen boog, en mikte op de borst van zijn' tegenstrever. Deze sprong echter schielijk achter den zwaarlijvigsten zijner hovelingen, en beval, den gevaarlijken neef dadelijk van zijn' persoon te verwijderen. De zoen werd ondertusschen spoedig getroffen, en hetzelfde spel den anderen dag herhaald. Karel liet zich echter verontschuldigen, en verscheen niet. Ditmaal trof de Hertog van guise den oranjeäppel, en spleet hem in tweeën. Er was dadelijk geen andere bij de hand. Toen zag de jonge Prins aan den boezem van een schoon meisje, dat onder de aanschouwers stond, eene frisch bloeijende roos. Schielijk ontrukte hij haar het blozende, hoogst beminnelijke kind, en stak haar als doel op. De Hertog schoot het eerst, en miste; doch hendrik, die op hem volgde, schoot zijn' pijl midden in de roos, en overhandigde haar nu aan het schoone meisje, hetwelk in eene bevallige verlegenheid het zonderlinge geschenk ontving, zonder den pijl uit de roos te halen, die haar als 't ware tot stengel diende. Thans ging de verlegenheid van het lieve meisje ook tot den jongeling over, en de zielvolle blikken, die zij heimelijk wisselden, waren de eerste teekenen des nieuwen levens, hetwelk in hunne harten ontwaakt was. Te schoon was de lieve verschijning den vurigen hendrik geweest, om haar onnagespoord te laten verdwijnen. Hij ondervroeg de omstanders naar het lieve kind, en hoorde, dat zij fleurette heette, de dochter van den slothovenier was, en in het paveljoen woonde, dat zich aan den uitersten vleugel der stalgebouwen bevondGa naar voetnoot(*). Reeds den anderen morgen werd het hovenieren voor hendrik een hartstogtelijk vermaak. Hij koos eenige bedden in de nabijheid der bron, in het enkel voor de slotbewoners omheinde gedeelte des tuins, werwaarts hij wist, dat fleurette | |
[pagina 41]
| |
dagelijks eenige malen ging. Hij zette op dit fraaije plekje een prieel, plantte, zaaide, begoot en arbeidde met des te meer ijver, daar fleurette's vader hem ondersteunde, en hij dus wel twintigmalen daags gelegenheid vond, om haar onder velerlei voorwendsels te zien. Zoo was er eene maand verloopen. Hendrik en fleurette beminden elkander met de gansche kracht der eerste, innigste liefde, zonder zelfs regt te weten, wat met hen gebeurd was. Op een' tooverachtig schoonen avond vernamen zij het aan de bron. Het was reeds eenigzins laat, toen fleurette zich derwaarts op weg begaf. De lucht was zoo helder, zoo wonder liefelijk rood door de laatste stralen der ondergaande zon; de watersprong ruischte plegtig door de stilte; de nachtegaal sloeg in het geurige bosch; de maan wierp haren zilverglans door de stammen der in den koelen avondwind ruischende amandelboomen; kortom, het was een van die als 't ware feestelijke avonden, dat de Natuur de wellust zelf is. En wat gebeurde er in het prieel tusschen den schoonen vijftienjarigen Prins en het kleine veertienjarige landmeisje? Men kan het ligter raden dan beschrijven. Alles, wat wij weten, is, dat de kleine tooveres op den terugweg aan den arm van den Prins van Béarn hing, en deze hare waterkruik, naar 's lands gebruik, op het hoofd droeg. Aan den ingang van het park scheidden zij van elkander. Hij keerde verrukt naar het slot, zij weenende naar hare nederige woning terug. Fleurette's vader bemerkte niet, dat zijne dochter van dezen dag af later dan anders naar de bron ging; maar de opvoeder van den jongen Prins, de edele lagaucherie, nam zijnen Koninklijken kweekeling te naauw in acht, om niet op te merken, dat hij dagelijks in den laten avond zich onder allerlei voorwendsels verwijderde, en, het weder mogt zoo schoon zijn als het wilde, steeds met een' natten hoed terugkwam. Deze ontdekking maakte den schranderen Mentor op de avondwandelingen zijns kweekelings opmerkzaam; hij volgde hem eens van verre, kwam bijna zoo spoedig als hij bij de bron aan, zonder door hem bemerkt te worden, en was slechts gekomen, om zich te overtuigen, dat hij te laat gekomen was. Gelijk de wijze fenelon, hield ook hij eene spoedige vlugt voor het krachtdadigste middel tegen de liefde. Zonder omwegen kondigde hij den jongen | |
[pagina 42]
| |
Prins aan, dat zij den anderen morgen naar Pau terugkeeren, en van daar zich naar de Bayonsche zamenkomstGa naar voetnoot(*) zouden begeven. Zucht naar roem, welke reeds magtig in des jongelings borst ontwaakte, en misschien ook de neiging tot onbestendigheid, die later hendrik zoo zeer heeft onderscheiden, temperden het smartelijke, dat in het besluit zijns Mentors voor hem liggen moest. Hij zelf zag de noodwendigheid dezer scheiding in, en haastte zich, om fleurette daartoe voor te bereiden. O! wie schildert de vertwijfeling van het liefdevolle meisje? Haar hart voorzeide haar dadelijk alle droevige gebeurtenissen, die deze scheiding voor haar zou na zich slepen. ‘Gij verlaat mij, hendrik!’ sprak zij, met eene zachte, bevende stem, door tranen bijkans verstikt, ‘gij verlaat mij, gij zult mij vergeten, en mij zal niets meer overblijven dan te sterven!’ Hendrik zocht haar te troosten, en legde, door drift vervoerd, den eed van eeuwige trouw in hare sidderende hand af; zij alleen zou hem van dezen heiligen eed kunnen ontslaan. ‘Gij ziet hier deze bron,’ sprak zij vervolgens, toen reeds de klok op het slot den Prins derwaarts riep, en spoedige scheiding vorderde, ‘afwezig, of tegenwoordig, altoos zal men mij hier vinden, - altoos hier!’ voegde zij met eene uitdrukking in deze weinige woorden er bij, die in hendrik's geheugen steeds tegenwoordig bleef. De anderhalf jaren, die tot zijne wederkomst op het slot te Agen verliepen, hadden vooruitzigten en een' dorst naar roem in zijne ziel verwekt, die met de onschuld der eerste liefde niet wel te vereenigen waren; ook hadden de hofdames van catharina de medicis de zorg op zich genomen, om het beeld der arme kleine fleurette uit zijn hart te verdringen. Deze was over de met den Prins gebeurde verandering meer bedroefd dan verwonderd; haar verstand had haar dit reeds lang vooruit gezegd. Zij kampte niet tegen een ongeluk, dat zij voorzien had, en, door schaamte en hopelooze min verteerd, was zij slechts bedacht om hem te ontwijken. Zij had den Prins dikwijls in de boschjes van den slottuin | |
[pagina 43]
| |
met eene Freule d'ayelle zien wandelen, en het vurig verlangen niet kunnen onderdrukken, hem nog eenmaal te ontmoeten. Smart en bleekheid hadden fleurette's gelaat nog meer bekoorlijkheid gegeven. De voormalige teederheid ontwaakte met nieuwe kracht in zijn hart. Den anderen morgen bezocht hij haar, trof haar alleen, en bad haar, met al den aandrang der teederste welsprekendheid, hem bij de bron te zien. ‘Te acht ure zal ik er zijn,’ sprak het lieve meisje, zonder hare oogen van den arbeid op te slaan. Hendrik verwijderde zich. Met het ongeduld der eerste liefde, die fleurette's aanblik weder in hem had opgewekt, wachtte hij den avond af. Deze verscheen. Door eene kleine deur sloop hij uit het slot, en ijlde langs omwegen naar de bron, uit vrees van een bespiedend oog te ontmoeten. Fleurette was er niet. Hij wachtte eenige minuten; zij verscheen niet. Bij het geringste ruischen der bladeren sloeg zijn hart met onstuimige slagen. Besluiteloos gaat hij rond om de bron: hij ziet een stafje op de plaats gestoken, waar hij voormaals met fleurette zoo vertrouwd, zoo zalig gezeten had: het was zijn pijl: hij herkende hem op het eerste gezigt; de verwelkte roos zat er nog aan. Aan de punt hing een papier; hij scheurde het los, en beproefde het te lezen. Vergeefs; het was reeds te donker geworden. Met een kloppend hart, onrustig, in bange verwarring, spoedde hij zich naar het slot, opent het papier, en leest: ‘Ik zeide u, dat gij mij aan de bron zoudt vinden; misschien zijt gij mij voorbij gegaan zonder mij te bemerken. Keer terug, en zoek beter. Gij bemint mij niet meer. Het moest zoo zijn. God vergeve het mij!’ Rillende ried hendrik den vreesselijken zin dezer woorden. Het slot weêrgalmde van zijn gejammer. Alles schoot toe. Bedienden met fakkels volgden hem naar den tuin.... Doch, waartoe het akelige geheel te schilderen? Het lijk van het meisje werd uit het bekken der fontein gehaald, en tusschen twee boomen, die men nog ziet, op het gras gelegd. Het is onmogelijk, hendrik's berouw en smart te schilderen; lang knaagden zij aan zijn hart. Fleurette was de éénige van hendrik's maitressen, die hem belangeloos en opregt bemind heeft, de éénige, die hem getrouw bleef; maar - zij was nooit aan het hof voorgesteld geworden, had nooit achter den stoel der Koningin | |
[pagina 44]
| |
gestaan, intrigeerde niet met de Ministers en den Biechtvader, en gaf Frankrijk noch Bastaarden noch wettige Prinsen: daarom maakt ook de Geschiedenis geene melding van haar. |
|