| |
De schipbreuk van het fregat: De Medusa.
(Volgens het Verhaal der Medeschipbreukelingen corréard en savigny.)
De Fransche bezittingen aan de westkust van Afrika, bij de vredesverdragen van de jaren 1814 en 1815, door de Engelschen, die in 1808 dezelve veroverd hadden, zijnde teruggegeven, werden in Junij 1816 door het Gouvernement vier schepen, met 395 man, uitgerust, om dezelve over te nemen; zijnde het Fregat de Medusa, geboord voor 44, doch voerende slechts 14 stukken, met 240 man, onder bevel van Kapitein de chaumareys; de Korvet de Echo, onder den Kapitein cornet de venancourt; de Fluit de Loire en de Brik de Argus, onder de Luitenants giquel-destouches en de parnajon. Men zeilde den 17den af, en 10 dagen daarna bevond men zich voor het eiland Madera, na vele tegenwinden en hooge zeeën te hebben doorgestaan, welke de Loire en de Argus genoodzaakt hadden, zich van deze vloot te verwijderen. Na eenigen ingenomenen voorraad op het eiland St. Croix, had men, met den zonne-keerkring, op 1 Julij, Kaap Bajados in het gezigt. Thans bevond men zich in de golf St. Cyprien, welker bodem met onkenbare rotsen doorzaaid is. Ondanks de ontvangene waarschuwingen van den Minister van het Zeewezen, om zich op de kaarten van deze wateren niet te vertrouwen, was men ligtgeloovig genoeg, om de herkenning van Kaap Blanc als zeker in het journaal aan te teekenen, ofschoon men zich, na
| |
| |
veler berekening, nog wel tien mijlen afstands van dezelve bevond. De Echo gaf, door hare brandende zwavellonten en lantaarnen, reeds de noodzakelijkheid te kennen van onderhandeling, op grond van aanwezig gevaar. Dan, men beantwoordde deze seinen niet, en de Kapitein der Korvet nam, bij deze achteloosheid, tot eigene veiligheid, een' anderen koers, die naderhand gebleken is, zeer juist gerigt te zijn geweest.
Het was nu de 2de dag van Julij. Ofschoon de Officier van de wacht zeer ernstig waarschuwde voor het gevaar wegens de nabijheid eener zandbank, en het dieplood, van tijd tot tijd gebruikt, dadelijke ondiepte teekende, was men echter niet bedacht om zeil te minderen; en de verzekering op zeker oogenblik, dat men nog 80 vademen water vond, boezemde eene valsche gerustheid in. De kleur van het water echter veranderde, en men zag met het bloote oog de golven reeds met zand gemengd. Eene nieuwe peiling gaf 18, en kort daarna slechts 6 vademen water te kennen. Men streek de zeilen, en dacht alzoo het gevaar al loevende te ontkomen. Dan, weldra ontving het achtereinde der Medusa eenen geweldigen stoot, kort daarna nog door twee anderen gevolgd, en men geraakte vast op eene bank, alwaar het dieplood niet meer dan 5 meters 60 centimeters water kenmerkte. Het was 3¼ uur in den namiddag. Nu eerst werd het gevaar ontwijfelbaar. De wanhoop werd algemeen, en verwijtingen, vooral tegen den Bevelhebber, namen de plaats in van hetgeen nog oogenblikkelijk ter beveiliging had kunnen geschieden.
Men borg intusschen de zeilen, kapte de masten, en hoopte op rijzing van het schip, te midden eener holle zee. Niets echter baatte. De nacht brak aan, en men moest uitrusten van vermoeijing. Bij den volgenden dageraad hervattede men de vorige taak. Men nam de raas weg, en zocht door den kaapstand te wenden op een anker, hetwelk den vorigen avond laat op een' afstand van 120 vademen aan den achtersteven was uitgeworpen; doch ook dit anker bezweek, en niet dan met de grootste moeite werd nu een der kraanbalken, op eenen korten afstand, bij diepte van ruim 5 meters, uitgezet, doch ook al mede zonder eenige vrucht, en men vond zich dus genoodzaakt, om het schip van alle hout te ontlasten, uitgezonderd een paar raas, die, in geval van omslaan, tot stut en berging zouden dienen. Nog een tweede werpänker, in denzelfden nacht geworpen, deed even weinig dienst,
| |
| |
door den harden wind, de holle zee en het gedurig stooten: eene enkele poging op den 4den scheen gelukkiger, daar het schip al wendende scheen te rijzen; doch de onophoudelijke arbeid van pompen en ontladen had de krachten dermate uitgeput, dat men zich buiten staat bevond, om zich deze, welligt beslissende, gelegenheid tot behoud ten nutte te maken.
Bij het toenemende gevaar, waarbij nu eens de vrees voor het omslaan van het schip, dan weder de gedurig hernieuwde muiterij tegen den Bevelhebber de beste pogingen verhinderden, verscheen het oogenblik van beslissing, waarop men besloot, het vaartuig te verlaten. In aller ijl werd er uit het voorhanden zijnde hout een vlot vervaardigd, geschikt om ruim 100 man te bergen; terwijl de overige personen in de sloepen zouden worden opgenomen. De volkomene ontscheping geschiedde op den 5den Julij. De groote scheepssloep van 14 riemen kreeg den Bevelhebber, den Gouverneur met zijn gezin en gevolg, ten getale van 35 personen, met eenige kisten; de tweede groote sloep van 14 riemen 42; die van den Kommandant van 12 riemen 28 matrozen; de vierde, ofschoon in slechten staat en zonder riemen, 88 man van het scheepsvolk; de vijfde van 8 riemen 25 passagiers; de zesde en kleinste 15 passagiers, waaronder eenige vrouwen en kinderen; terwijl het vlot 129 Officieren en soldaten, en 29 bootsgezellen bevattede. Sommigen echter weigerden het schip te verlaten, wier getal naderhand bevonden werd 17 man te hebben bedragen. Het vlot had de lengte van ruim 20 en de breedte van bijkans 7 meters, en scheen wel 200 man te kunnen bevatten; doch men bevond weldra, dat het, ondanks de hechte zamenvoeging der veelvuldige houten en balken, zeer zwak was en zonder mast of zeil. Men wierp wel bij het vertrek een' brok van het groote zeil; doch, bij gebrek van touwwerk, was het zonder nut. Eenige vaten meel, zes vaten met wijn en twee kleine vaten met water waren de voorraad van levensmiddelen. De eerste, echter, werden dra in zee geworpen, omdat zij, daar het vaartuig, al spoedig door de manschap overladen, onder water geraakte, door de golven heen en weder slingerden, en de manschap alzoo gevaarlijk kwetsten. Nog 25 pond beschuit werden in een' zak van boord toegeworpen; doch, in zee
| |
| |
vallende, maakten zij slechts één deeg, waarvan men zich echter tot spijs bediende.
Op deze wijze dan alles tot den aftogt gereed zijnde, koos men de ruime zee. De afspraak was, dat de gezamenlijke sloepen het vlot op het sleeptouw zouden nemen, gelijk dan ook bij een algemeen bevel geschiedde. Ook schenen de sloepen, reeds vóór zonne-ondergang de kust herkennende, hiertoe genoegzaam in staat te zullen zijn. Dan, door welk toeval wist men niet, reeds op den volgenden morgen, na eenen jammerlijken nacht, bleek het, dat slechts ééne sloep was bijgebleven, en ook deze, buiten staat zijnde den voortgang van het vlot alleen te bewerken, zettede weldra alle zeilen bij, en volgde de andere sloepen. Welligt, daar men slechts weinige mijlen van de kust verwijderd scheen, en wind en stroom niet ongunstig waren, zoude de tijd van 36 uren genoegzaam geweest zijn, om aan land te boegseren; doch het lot wilde zulks anders. In plaatse van eenig gunstig uitzigt, waarmede men zich gevleid had, rees nu terstond de wanhoop, daar men zich geheel verlaten moest achten. Van boord gegaan zijnde, zonder vooraf behoorlijk gespijsd te hebben, begon nu de honger te dringen. Reeds bij de eerste schaffing was het beschuitdeeg geheel verslonden. Wijn en water werden op rantsoen gesteld. Met nieuwe krachten voorzien, ging men aan het werk, om uit het vlot eenen mast zamen te stellen, waaraan men het zeil zoude bezigen; het bleek echter spoedig, dat men van dit met moeite vervaardigd zamenstel geen ander gebruik, dan voor den wind konde maken, en wel in zulk eene rigting, als men gissen moest, dat naar de landzijde gunstig ware; want, hoezeer men zich, bij den overgang op het vlot, gemeend had van kompas, kaarten en anker te hebben voorzien, werd men zeer spoedig van het tegendeel overtuigd, en men bleef alzoo geheelenal aan wind en stroom en aan het lot der golven overgelaten. Allerverschrikkelijkst was de daarop volgende nacht, daar de wind zich bijkans tot storm verhief, de holle zee de woedende golven over het gansche ongedekte vlot henenjoeg,
en men bijkans geenen anderen steun had dan aan de stevig vastgemaakte trekijzers. Bij den rijzenden dageraad vond men reeds 20 man vermist, die hun graf in de golven hadden gevonden. De zwavellonten, waarvan men nog eenige had medegenomen, dienden zoo wel tot sein als tot verlichting. Zij
| |
| |
waren aan den mast vastgemaakt en met pistool en kruid aangestoken, doch deden geenerlei nut.
Zoo brak nu een nieuwe morgen aan, belovende eenen schoonen dag; maar al wederom met vruchtelooze hoop, daar men geheel geene sloep bespeurde. Zoo volgde de eene dag en nacht den anderen op, totdat men eindelijk, bij een hand over hand toenemend gebrek van levensmiddelen, niets anders dan den dood te gemoet zag. De verregaande wanhoop sloeg ook nu over tot wraak omtrent de zoodanigen, die als medewerkende oorzaken van deze schipbreuk, of ook van diefstal der nog weinig overschietende levensbehoeften, beschuldigd werden; terwijl, gedurende dezen helschen strijd, twee vaten met wijn en de twee vaten met water in zee waren gedreven, ofschoon men één der laatste, hoezeer reeds met zeewater vermengd, had opgevischt. De vierde morgen vertoonde een aantal lijken op het vlot, die of aan hunne verkregene wonden, of wel uit gebrek en wanhoop gestorven waren; terwijl reeds 65 anderen vermist werden. Eindelijk kwam de wanhoop ten hoogsten top, daar alle voorraad verslonden was. Eene zamenzwering van sommigen, die zich het geringe overschot hadden toegeëigend, doelde op het vermoorden van al de andere vlotelingen; en ook deze, ofschoon in hare hevigheid gestuit, kostte aan velen wederom het leven, te meer, daar de oproerigen zich meester zochten te maken van de 1500 franks, welke men onder hen verdeeld had. Het getal der vlotelingen was nu reeds tot op 15 verminderd, die zich nog een' enkelen keer vergastten op de watervogels, welke zich onder het vlot tusschen de balken verwarden. Op een' ander' tijd boezemde het gezigt eener groote menigte van witte vlinders de hope in op de nabijheid der kust; doch ook deze werd al wederom te leur gesteld, en de brandende dorst, bij de schrikkelijke zonnehitte van den dag, voerde reeds tot het uiterste, om de pis, in blikken vaatjes koud geworden, tot den gewonen drank te bezigen. Eenige droppels tandwater, in een paar kleine fleschjes bewaard, dienden voor eenige oogenblikken tot matiging der hitte, gelijk ook eenige
tinnen huisgeraden tot dezelfde verkoeling in den mond gehouden werden.
Het was nu de tiende dag, dien men tusschen verlangen en wanhoop te vergeefs had doorgebragt. Bij den aanko- | |
| |
menden middag leide men zich, diep afgemat, en in de hope om in den slaap eenen zachten dood te vinden, achter eenige planken neder, waarvan men eene soort van verdek, onder eene soort van tent van het zeil, gemaakt had. Een paar uren daarna kruipt een kanonnier daaruit, met oogmerk om zijn water te maken. Naauwelijks steekt hij het hoofd buiten, of hij ontdekt een schip, en schreeuwt: ‘Wij zijn behouden! De Brik nadert!’ Allen vliegen op, verheugen zich in dit gezigt. De vreugde is niet te beschrijven. Men omhelst elkander en zwaait met de zakdoeken, en een half uur daarna nadert de sloep, om de 15 uitgeteerde schipbreukelingen over te nemen. Het was de Brik de Argus, welke reeds te Senegal gekomen en van daar afgezonden was, om de schipbreukelingen op te zoeken. Reeds den volgenden dag, den 19den, bereikte men het eiland St. Louis. De naauwkeurigste zorg en oppassing dienden tot behoud der ongelukkigen. Van de 150 kwamen er slechts 15 aan land; doch van dezen stierven er nog 5 aan de gevolgen der uitputtende vermoeijingen.
De overige schepen hadden hunne reis met goeden uitslag achtervolgd. Ook de sloepen hadden hunne manschap aan land gezet, doch niet altijd even gelukkig. Twee derzelve hadden de kust bereikt, op 42 mijlen van St. Louis, werwaarts de ongelukkigen, door de akeligste woestenij en onder het lijden van brandenden dorst, nu en dan door de Mooren mishandeld, te voet henentrokken. Van daar werd insgelijks een vaartuig afgezonden, om de Medusa op te zoeken, en daaruit, zoo mogelijk, eene som van 100,000 franks te ligten, voor de Kolonie bestemd, gelijk mede den nog overgeblevenen voorraad van levensbehoeften, waaraan men in de Fransche bezittingen gebrek had. Deze poging, tweemaal te vergeefs beproefd zijnde, gelukte eindelijk voor den derden keer, op den 52sten dag, nadat dit Fregat was verlaten geworden. In plaatse van de 17 achtergelatenen te ontmoeten, vond men er slechts 3, die op het punt waren van den geest te geven; 12 anderen hadden zich insgelijks gewaagd op een door hen gebouwd vlot; doch, daar een soortgelijk wrak aan de Afrikaansche kust gezien was, moet men vermoeden, dat deze ongelukkigen door zechaaijen verslonden zijn geworden. Van de overige 5 had het één gewaagd, op een stuk hout naar land te drijven; doch was, op 60 vademen
| |
| |
lengte van het Fregat, door de golven overstroomd; nog een ander was, op het gezigt van het vaartuig, dat men ter redding toegezonden waande, waarschijnlijk van overgroote blijdschap, bezweken. De overige 3, aan boord gevonden, herstelden echter van hunne verregaande zwakheid, en kwamen behouden te Senegal.
Hoezeer nu de meeste schipbreukelingen te St. Louis vereenigd waren, met uitzigt om hun jammerlot geëindigd te zien, duurde echter hetzelve nog aanhoudend voort; daar zij, naar eene naburige legerplaats, te midden der Negers, gezonden, alwaar zij aan al de landziekten, vooral in den regentijd, werden onderworpen, naauwelijks genoegzaam voedsel ontvingen voor hun bestaan, en zij zelve meestal buiten staat waren, om eenig voedend wild tot herstel te bekomen. Meer dan twee derden stierven aan rotkoortsen, en de overigen sleepten in wanhoop het overschot hunnes levens voort, totdat eene bezending naar Parijs, met den overgang der bezittingen aan Frankrijk, welke, bij gebrek der verongelukte papieren, niet had kunnen geschieden, een einde maakte aan deze opeenstapeling van elkander gestadig opvolgende rampen, waarvan in de geschiedenis der schipbreuken slechts weinige gelijksoortige voorbeelden gevonden worden.
|
|