| |
Dagverhaal mijner gijzelaarschap. Door N.W. Buddingh, te Utrecht.
(Eene Bijdrage tot de Geschiedenis der laatste Omwenteling in ons Vaderland.)
Met weemoedige aandoening vier ik jaarlijks den voor mij altijd onvergetelijken 24sten dag van November. Dan herinner ik mij, met stille gewaarwordingen, het geduchte tijdstip, in hetwelk de worstelkamp onzer nationale onafhankelijkheid gestreden werd; - dan sla ik den
| |
| |
kalmen blik nog eenmaal terug op den afloop dier gebeurtenissen, wier eindelijke ontwikkeling de zaak van Godsdienst en Menschheid op de aanslagen van Ongeloof en Heerschzucht deed zegepralen: - en altijd gevoelt alsdan mijne ziel zich doordrongen van het diep besef, dat het de hand des Alregeerders was, die den overmoed des Geweldenaars beteugelde, en aan Europa en ons dierbaar Vaderland redding en vrede schonk. Maar, altijd wordt alsdan ook mijn geloof bevestigd aan de waarheid, dat het diezelfde Voorzienigheid was, die, met aanbiddelijke liefde en vaderlijke trouwe, voor de bijzondere slagtoffers der vreemde dwingelandij gezorgd heeft. Daarvan moge ook dit mijn Dagverhaal, hetwelk ik tevens doe dienen als eene bijdrage tot de Geschiedenis onzer Omwenteling, ten bewijze strekken!
Het was op Woensdag van denzelfden 24sten November des jaars 1813, en reeds omtrent ten 10 ure des avonds, dat zich iemand aan mijn huis vervoegde, met verzoek, om eens onverwijld bij mijnen buurman, nu wijlen den Heer van goltstein, te willen komen. Niet wetende, om welke reden mijne tegenwoordigheid aldaar mogt noodig zijn, volgde ik den boodschapper onmiddellijk, en kwam, even na hem, aan het huis van gemelden Heer. Binnen gelaten zijnde, zag ik niet weinig vreemd op, aldaar den Commissaris van Policie, palaiseau, met den Deurwaarder rinck te ontmoeten, en gelijktijdig te vernemen, dat eerstgenoemde den persoon des Heeren van goltstein rekwireerde met hem te gaan, alzoo de Generaal molitor, gelijk hij er bijvoegde, denzelven wenschte te spreken. Maar, mijne verrassing nam toe, zoodra ik vernam, dat men - daar de Heer van goltstein zwak van ligchaamsgestel was, en eenige onduidelijkheid in de uitspraak had - te rade was geworden, mij te verzoeken, dien Heer derwaarts te vergezellen; welk verzoek dan ook, zoo door den Heer van goltstein zelven, als door Mevrouw zijne
| |
| |
echtgenoote, met allen aandrang en nadruk aan mij werd voorgedragen. Daar ik echter reeds ontkleed was, zoo trachtte ik, zoo goed ik kon, mij daarvan te verschoonen; maar kon ten laatste den herhaalden aandrang en de uitdrukkelijke bede van Mevrouw van goltstein niet wederstaan, en wij begaven ons diensvolgens te zamen, vergezeld door een' der zonen van den Heer van goltstein, onder het geleide van den Commissaris van Policie en den Deurwaarder, naar het stadhuis. Zoodra waren wij daar echter niet gekomen, of ik werd door den Commissaris veyll, die de hooge Policie uitoefende, verzocht, mij te willen verwijderen, daar hij, gelijk hij mij zeide, den Heer van goltstein en den Heer philips ram, dien ik aldaar vond, iets had mede te deelen, waarbij mijne tegenwoordigheid niet gedoogd kon worden. Hoewel aangedaan en vol gevoel over het onzekere lot des Heeren van goltstein, verwijderde ik mij terstond, bragt Mevrouw van goltstein van dit mijn wedervaren berigt, en ging vervolgens huiswaarts.
Naauwelijks was ik eenige oogenblikken te huis geweest, wanneer er gescheld werd. Dezelfde persoon, door wien ik uitgenoodigd was bij den Heer van goltstein te komen, kwam mij nu aanzeggen, dat ik eens naar het Logement, het oude Kasteel van Antwerpen, gaan, en aldaar naar zekeren Heer moest vragen, die mij daar verwachtte. Deze boodschap, vrij verward gedaan, kwam mij zeer zonderling voor; te meer, daar mij die Heer niet genoemd werd, en ik ook niet wist, met iemand in gezegde Logement iets uitstaande te hebben, die zoo laat in den avond mij aldaar konde laten ontbieden. Ik bleef dus te huis, in afwachting, of daaromtrent nadere opheldering komen mogt. Het leed dan ook niet lang, of dezelfde man kwam terug, die zich nu als den boodschaplooper van den Heer van goltstein bekend maakte, en mij, namens zijnen Heer, die zich, gelijk hij mij verhaalde, thans in dat Logement bevond, verzocht, bij denzel- | |
| |
ven te willen komen. Nu derhalve wetende, wie in het oude Kasteel van Antwerpen mij liet ontbieden, stapte ik, hoewel het reeds zoo laat was, rustig naar hetzelve toe. Aan het Logement gekomen zijnde, werd ik verzocht in de kamer te gaan, alwaar ik den Heer van goltstein, benevens de Heeren philips ram en christiaan singendonck, ontmoette. Maar hoe stond ik verbaasd, te hooren, dat de Heer van goltstein mij niet had doen ontbieden! Weldra ging mijne verbazing in angstvallige ongerustheid over, die ook niet weinig grond verkreeg, toen de Deurwaarder der Policie, rinck, mij kwam aanzeggen, dat ik werd verzocht, zoo lang te wachten, totdat de Commissaris van Policie, palaiseau, zoude zijn teruggekeerd. Mijne bekommering steeg nu ten hoogste, te meer, daar ik bedacht, in welk eene ongerustheid dit mijn lang vertoeven mijne echtgenoote en kinderen zoude brengen, die, van dit
alles niets wetende, met ongeduld naar mijne tehuiskomst zouden verlangen. Ik trachtte, na ruim een uur te hebben gewacht, heen te gaan; maar dit werd mij door den Deurwaarder belet, die mij zeide, dat hij zulks niet mogt toestaan. Wat zou ik doen? - De ondervinding heeft het ons geleerd: ook de wettigste redenen, de dringendste voorstellen van regt en billijkheid, vermogten luttel, of niets, tegen de willekeur en het geweld der voormalige dwingelandij of derzelver bezoldigden. Intusschen werd het allengs later; en met elk oogenblik vermeerderde ook mijne ernstige bezorgdheid omtrent mijn persoonlijk lot en dat der mijnen. Eindelijk (het was nu ruim middernacht) verscheen de Commissaris van Policie, aan wien ik mij dadelijk vervoegde, om te mogen weten, wat hij mij te zeggen konde hebben, dat ik zoo lang naar hem had moeten wachten. En het éénig, maar ook beslissend antwoord op deze allezins beleefd voorgestelde vraag was: ‘Het is genoeg, dat gij hier zijt. Of zoudt gij liever verkiezen gehaald te zijn?’ - Nu leed het dan geen' twijfel meer, of de aanslag van het geweld, en de argwaan der vreemde autoriteit, was ook op mij gemunt geweest!
Het was nu omtrent een ure, na middernacht, wanneer de Agenten der Policie, die ons tot hiertoe bewaakt hadden, afgelost, en door vier Gendarmes op hunnen post vervangen werden. Hoe onverschillig deze verwisseling op zich zelve
| |
| |
en in andere gevallen ook mogt zijn geweest, zoo maakte zij, in onze omstandigheid, op ons eenen schrikwekkenden indruk, daar wij er door overtuigd werden, uit welk een ernstig oogpunt en van hoe veel belang men onze arrestatie, als gijzelaren, van de zijde der Fransche Autoriteit, begon te beschouwen. Intusschen begaf de Heer van goltstein zich, in eene der voor ons in gereedheid gebragte slaapkamers, ter rust; terwijl de Heeren ram en singendonck verkozen, met mij op de been te blijven, daar de bekommering over het voorgevallene, en de onzekerheid, wat er nog gebeuren kon, ons niet toelieten, aan het genot van den slaap te denken. Weldra deed ook de ondervinding blijken, dat wij wél gedaan hadden, met ons bij de hand te houden.
In den morgen van den 25sten November, even vóór drie ure, verscheen een Brigadier der Gendarmerie, met vier onderhebbende manschappen, in onze kamer, en las ons eene schriftelijke order voor, waarbij hem werd gelast, ons naar Gorinchem te transporteren: hij voegde daarbij, dat hij vertrouwde, dat wij niet verkiezen zouden die reize te voet af te leggen, en dat hij ons alzoo wilde aangemaand hebben, om voor het noodige rijtuig bij tijds te doen zorg dragen. - Zulk eene, bij aanvang snelle, beslissing van onzen tegenwoordigen toestand had geen van ons zich voorgesteld: ontzettend trof ons de tijding van dit zoo spoedig vertrek. Het was den argwaan der vreemde dwingelandije nog niet genoeg, dat wij, op de verraderlijkste wijze, als misdadigers opgeligt, aan de onzen ontrukt, en van onze persoonlijke vrijheid beroofd werden; wij moesten nu ook van onze betrekkingen en uit onze woonstad op eenmaal verwijderd worden: - een nieuw bewijs, dat men onze gevangenneming als eenen belangrijken stap, aan de zijde der Fransche vigilantie, aanmerkte. Wij gaven den Brigadier te kennen, dat ons dit schielijk vertrek ongemeen ontzette, daar wij van het noodzakelijkste zelfs, tot zulk eene reize, onvoorzien waren, en wij, uit dien hoofde, verlangden, dat de reize tot het aanbreken van den ochtend mogt worden uitgesteld, om eenig linnen en kleederen van onze huizen te kunnen bekomen; dat ook de Heer van goltstein, naauwelijks een uur geleden, zich te bed had begeven, en niet zoo spoedig tot het vertrek kondegereed zijn. Dan, weinig baatte dit ons voorstel, daar de Brigadier verklaarde, in ons verzoek niet te kunnen treden. Wij verzoch- | |
| |
ten dus, den Heer Generaal molitor te mogen spreken; doch ook hierin slaagden wij niet, maar kregen het echter zoo ver, dat wij bij den Heer Secretaris-Generaal steurs werden toegelaten, aan wien wij ons verzoek,
bijzonder ten behoeve des Heeren van goltstein, herhaalden. Het mogt niet baten; het plan onzer arrestatie was te wél berekend; men scheen op elk aanzoek van onze zijde vooraf bedacht te zijn geweest; althans ook hier werd ons verzoek op eenmaal van de hand gewezen. Wij deden dus den Heer van goltstein wekken, en het rijtuig bestellen, om ten spoedigste gereed te zijn. In dien tusschentijd kwam Mevrouw van goltstein aan het Logement met eenig goed voor haren echtgenoot, en met oogmerk, om denzelven vaarwel te zeggen; dan - was het, omdat de Heer van goltstein zich, ten opzigte zijner gezondheid, in eenen sukkelenden toestand bevond, of beschouwde het Fransch Bestuur mij als deszelfs plaatsvervanger in deze omstandigheid? - het gelukte dezer Dame, het ontslag van haren echtgenoot te verkrijgen, die dan ook met haar naar zijne woning terugkeerde. Even na hun vertrek, kwam het rijtuig voor het Logement; de Heeren ram, singendonck en ik stapten in hetzelve, en wij reden, onder het geleide van een' Brigadier en vier Gendarmes te paard, ten vijf ure af.
Aandoenlijk vertrek! Zonder eenig vaarwel aan de mijnen te kunnen zeggen, verliet ik mijne geboortestad, onder het levendig besef, dat ik de straten dier stad niet weder zoude betreden! - Toen de zon opkwam, waren wij reeds over de rivier de Lek, en hadden Vianen achter den rug. Nabij dit plaatsje hielden wij ons in eene herberg, tot het gebruik van eenige ververschingen, een' geruimen tijd op, en kwamen omtrent ten half twee ure na den middag te Gorinchem aan, alwaar het rijtuig stilhield voor het verblijf van den Senateur en Generaal rampon, aan wien wij, als gijzelaars, waren geädresseerd. Nadat de Brigadier, die ons begeleid had, zich hier eene korte poos had opgehouden, kreeg de voerman order, om tot voor de gevangenpoort te rijden. Hier beval men ons af te stijgen, en wij begaven ons in het gevangenhuis. Te gelijker tijd deed zich de Kommandant der plaats aldaar vinden, die, onkundig van de reden onzer gevangenneming, ons in de gewone gevangenhokken wilde doen plaatsen, waarvan de Cipier er reeds een geopend had,
| |
| |
maar ons, op ons nadrukkelijk vertoog, een ander, schoon gebrekkig, vertrek beschikte, alwaar wij bij elkander konden zijn; terwijl hij tevens beval, dat deze kamer (anders tot het nemen van criminele informatiën dienende) voor ons bestemd zoude zijn, om aldaar onder de bewaring der Gendarmerie, ook niettegenstaande het vertrek gesloten en gegrendeld was, te verblijven. Ongelukkig bevonden zich in dit verblijf noch ledekant, noch slaapstede, noch eenige andere gerijfelijkheden, ter huisvesting benoodigd. Wij vervoegden ons dus, ter bekoming van het een en ander, door den Cipier, aan den Heer j.l. van meerten, door wiens liefderijke zorg en minzame hulpvaardigheid wij van een ledekant voor twee personen en een paveljoen, beide met het vereischte bedde- en linnengoed, voorzien werden. Ons middagëten en den wijn deden wij uit het Logement de Doelen ontbieden; gelijk mede dat voor de Gendarmes, onder wier bewaring wij gesteld waren, die, behalve dit onderhoud, ieder nog 8 gulden 's daags van de gijzelaren genoten.
Zoo zaten wij daar, niet wetende, of ons verblijf alhier van zoo langen duur zoude zijn, als het zich in de toebereidselen deed aanzien, toen wij des namiddags met een bezoek vereerd werden van onzen welwillenden vriend, den genoemden Heer van meerten, aan wiens menschlievende deelneming in ons lot en dadelijke hulpbetooning wij oneindig verpligt werden; daar die Heer, niet alleen door het toedienen van allerlei ververschingen, ons verblijf alhier trachtte dragelijk te maken, maar ons ook door zijne dagelijksche bezoeken en vertroostende deelneming, terwijl wij te Gorinchem waren, menig droevig uur kalm slijten deed. Dienzelfden namiddag had de Heer ram het genoegen, dat twee zijner zonen hem uit Utrecht kwamen bezoeken, waarvan de oudste den volgenden dag weder naar Utrecht vertrok, terwijl de jongste tot Zaturdag verbleef, maar toen, op de waarschuwing, dat hij anderzins mede zoude moeten worden opgesloten, ook naar Utrecht vertrok, met oogmerk, om van den Generaal molitor de vergunning te vragen, om zijnen vader, tot hulp en ondersteuning, te mogen vergezellen.
Den volgenden dag, Vrijdag den 26sten November, werden wij van de persoonlijke bewaring der Gendarmes ontheven, terwijl wij tevens een bezoek ontvingen van den Commissaris der Hooge Policie, peuchen, die ons te kennen
| |
| |
gaf, dat er te onzen behoeve eene schikking met de Gendarmes getroffen was, waarbij men bepaald had, dat deze, ofschoon zich retirerende, echter nog een daggeld van 9 gulden van ons zouden blijven trekken. Ook had ik dien dag het genoegen, dat twee mijner zonen uit Utrecht mij kwamen bezoeken, waarvan de oudste nog dienzelfden namiddag mij moest verlaten; terwijl mijn tweede zoon tot Zaturdag bleef.
Het was den volgenden dag, den 27sten November, reeds tegen den avond, - dien dag was ons niets merkwaardigs bejegend, en wij hadden denzelven, onder de vriendelijke bezoeken van den Heer van meerten, bijna ten einde gebragt, - wanneer op het onverwachtst de deur onzer gevangenkamer werd geopend, en twee Gendarmes eenen vierden lotgenoot binnenbragten, in wien wij, tot ons aller verbazing, maar met het hartelijkst medelijden, onzen roemrijken stadgenoot herkenden, den Heer w.e. de perponcher. - De achtingwaardige Grijsaard was des daags na onze gevangenneming, zijnde Donderdag den 25sten November, des voormiddags omstreeks tien of half elf ure, op gelijke wijze als wij, bij den Generaal molitor ontboden, onder dit voorwendsel ter deure uitgelokt, in bewaring gehouden, en, na tot zoo lang in het Kasteel van Antwerpen te zijn verbleven, - niettegenstaande de tusschenkomst van den Heer van tuyll van serooskerken, toenmalig Sousprefect van het Departement der Zuiderzee, die zich als borg voor den edelen Grijsaard aanbood, - des Zaturdags namiddags naar Gorinchem vervoerd. Niet zoodra was ons gezelschap met dezen zoo belangrijken lotgenoot vermeerderd, of wij ontvingen nieuwe bewijzen van de belangelooze deelneming des edelen van meerten, daar hij niet alleen aanbood, de beide dochters des Heeren de perponcher, die haren vader hadden vergezeld, te zijnen huize te logeren, maar ook eene derde slaapplaats met het vereischte beddegoed deed aanbrengen, waardoor hij ons in staat stelde, om met ons vieren, in dezelfde kamer, ons ter rust te kunnen begeven.
Nadat wij den Zondag daaraanvolgende, den 28sten November, hadden doorgebragt, deels met lezen en godsdienstige gesprekken, deels met de bezoeken van den Heer van meerten, de Jonkvrouwen de perponcher, en
| |
| |
van mijnen tweeden zoon, (die, hoewel den vorigen dag vertrokken, wegens de bezetting van Utrecht door de troepen der Geällieerden, niet verder dan tot Vianen had kunnen komen, en alzoo naar Gorinchem was teruggekeerd) ontvingen wij des Maandags namiddags een bezoek van den Commissaris peuchen. Er werd ons kennis gegeven, dat wij, ingevolge de bevelen van de Generaals rampon en molitor, (welke laatste daags te voren zijn hoofdkwartier binnen Gorinchem had overgebragt) den volgenden morgen ten 8 ure, onder het geleide van vier Gendarmes, zouden worden overgebragt naar Breda, en van daar den anderen dag naar Antwerpen; dewijl de gevangenpoort moest ontruimd, en de gijzelaars, zoo wel als de gevangenen, naar Antwerpen moesten vervoerd worden. Deze zoo onverwachte als entrustende tijding trof ons zeer; te meer, daar wij aanhoudend hadden blijven hopen op eenig berigt van de geärresteerde Fransche Heeren, voor wie wij als gijzelaren in verzekering waren genomen, dewijl men ons de uitdrukkelijke toezegging had gedaan, dat, bij derzelver ontslag, ook wij dadelijk zouden ontslagen worden. Uit dien hoofde vervoegden wij ons nog dienzelfden avond, na voorafgaand overleg met den Commissaris peuchen, bij eenen brief, door allen geteekend, aan den Secretaris-Generaal steurs, met verzoek, bij de Heeren rampon en molitor te willen bewerkstelligen, dat aan ons een behoorlijk uitstel van ten minste nog een paar dagen mogt worden verleend, of er welligt in dien tijd, op ons gedaan onderzoek naar de vrijlating dier geärresteerden, in wier plaats wij ons als gijzelaars bevonden, berigt mogt inkomen. Ons aanzoek had echter geen gunstig gevolg, daar de Commissaris
peuchen, eene wijle tijds na de afzending van dien brief, ons kwam berigten, dat de Generaal geen antwoord op denzelven had gegeven, en dat wij diensvolgens gehouden waren, op den bepaalden tijd te vertrekken; daarbij voegende, dat wij twee rijtuigen moesten doen in gereedheid brengen voor ons, gijzelaren, en voor de vier Gendarmes, die ons zouden vergezellen; terwijl laatstgemelden, op onze kosten, van Antwerpen naar Gorinchem moesten worden teruggevoerd.
Nu brak dan het oogenblik aan, dat wij ook van hier zouden verwijderd worden, - van hier, waar wij onze kinderen nog aan het vaderhart hadden mogen drukken, - van hier,
| |
| |
waar wij zoo vele blijken van belangelooze vriendschap en edelmoedige gastvrijheid genoten hadden! - Met aandoening denk ik nog aan dit ons kortstondig verblijf te Gorinchem, maar huldig dan altijd, met een dankbaar hart, de voorkomende welwillendheid en de vertroostende deelneming van onzen edelen vriend, den Heer van meerten, aldaar. Ik wil, om mijne aandoeningen, bij deze eenvoudige beschrijving onzer lotgevallen, zoo min mogelijk bot te vieren, het tafereel hier sparen van het afscheid van mijnen beminden zoon, den éénigen mijner geliefde aanverwanten, van wien ik, in dit noodlottig tijdstip, hier afscheid nemen konde. Elk lezer plaatse zich in mijnen toestand, en, is hij vader, is hij echtgenoot, klopt in zijnen boezem een hart vol menschelijk gevoel, dan beseffe hij, welke mijne gewaarwordingen op dit tijdstip waren! - Ik ga voort met te verhalen, dat ten bestemden tijde, Dingsdag den 30sten November, des morgens ten acht ure, de bestelde rijtuigen voor de gevangenpoort gereed stonden. In ieder derzelve werden twee van ons, met een paar manschappen der Gendarmerie over zich, geplaatst, en zóó werd de reize naar Breda aangenomen. - Met het vallen van den avond kwamen wij te Breda, en stapten aldaar af aan het Logement de Prins Kardinaal, alwaar wij dien nacht van de vermoeijenis onzes onspoedigen reistogts bleven uitrusten.
Den volgenden ochtend, Woensdag den 1sten December, ten zes ure, werd de reis naar Antwerpen aangevangen in eene daartoe te Breda afgehuurde Barouche voor zes personen, waarin wij met ons vieren, benevens één der Gendarmes, plaats namen, terwijl de overige Gendarmes zich in het Gorinchemsche rijtuig begaven. Na in het dorp Westwezel eenigen tijd, tot het gebruik van ververschingen, te hebben vertoefd, kwamen wij, zonder dat ons iets bijzonder merkwaardigs op dezen weg bejegende, des achtermiddags ten drie ure, te Antwerpen aan, en traden aan het Logement de Beer af, alwaar wij het middagmaal namen, en dien nacht, gelijk ook den volgenden dag en nacht, verbleven, totdat wij op Vrijdag den 3den December, des morgens ten acht ure, naar het Cellebroeders-klooster werden overgebragt. Hier bevonden wij ons, van het opzigt der Gendarmerie ontslagen, bij elkander, afgescheiden van alle andere, alhier in bewaring gestelde, personen, waaronder,
| |
| |
die zich in staat van beschuldiging, en anderen, die zich als krijgsgevangenen daar bevonden; terwijl men ons een vertrek in het bovenhuis, van vijf slaapplaatsen voorzien, ter slaapkamer aanwees, en een benedenvertrek tot ons dagelijksch verblijf; ook stond men ons de vrije wandeling door den tuin en de galerijen van het klooster toe. Wij hadden het hier, ten aanzien van onze verzorging en bediening als gijzelaren, in alle opzigten wél, en werden, door den toenmaligen Prior van dit klooster en zijne huisgenooten, met achting en vriendelijkheid bejegend. Door de tusschenkomst van dien Heer, en de welwillendheid van den toenmaligen Directeur der Posterijen, hadden wij ook gelegenheid, om naar onze familiën in Holland te schrijven, en antwoord van daar terug te ontvangen. Wij hadden nu ruim acht dagen op dien voet alhier doorgebragt, toen zich, op Zaturdag den 11den December, een Wachtmeester der Gendarmerie bij ons deed aanmelden, die ons kennis gaf, dat wij den volgenden Maandag, met al de andere gevangenen, die zich nevens ons in het klooster bevonden, ingevolge den last der Hooge Policie, naar Parijs zouden worden vervoerd; en dat wij derhalve, (zoo luidde zijne nadere aanbeveling) hadden zorg te dragen, dat het noodig getal rijtuigen wierde aangeschaft, alzoo de meergegoeden de kosten van dezen reistogt voor de minvermogenden zouden behooren te dragen. Wij toonden hem aan, dat wij, in dit geval, met ons vieren op ons zelve stonden; dat wij ook tot hiertoe steeds waren beschouwd, als afgezonderd van, en niets gemeens hebbende met de overige arrestanten, die alle om geheel andere en verschillende redenen daar gevangen zaten; terwijl wij vermeenden, dat diensvolgens niet van ons kon gevergd worden, eenige kosten te dragen voor anderen, met wie wij in geene de minste betrekking stonden. Op dit voorstel antwoordde hij slechts koeltjes, zeggende, dat, indien wij vermeenden eenige
reclames te hebben, wij dezelve aan den Heer Commissaris-Generaal dienden voor te dragen. Wij besloten derhalve, ons per missive aan gemelden Overheidspersoon te wenden; welke brief des anderen daags door den Heer ozy, (aan wiens huis van negotie, door den Heer van den bosch, in Zeeland, de belangen van den Heer de perponcher en mij waren aanbevolen) die ons nu en dan met een bezoek vereerde, aan den Commissaris-Generaal in
| |
| |
eigen' persoon overhandigd werd. Van luttel goed gevolg was echter deze poging, daar de Heer ozy ons des Zondags avonds kwam berigten, dat ons voorstel was van de hand gewezen, en het besluit der Policie niet te veranderen was.
Zoo werd dan op Maandag, den 13den December, de togt naar Parijs door ons met al de overige gevangenen, onder het geleide van eenen Wachtmeester en acht Gendarmes, aangevangen, en, zonder dat ons op denzelven iets van aanbelang bejegende, de volgende dagen, over Mons, Valenciennes, Cambray, Roye en Saint-Lis voortgezet.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|