Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
die grove en taaije draad- of vezelbundels, welke de pezen of trekkers der spieren uitmaken, en waarop de graagste tanden te vergeefs arbeiden. De geheele heerschappij van dat woord bepaalde zich toen tot de keuken en de tafel, terwijl men er in de gehoorzalen der ontleedkundigen geheel iets anders door verstond, namelijk, die fijne en door het geheele weefsel des ligchaams heen gevlochten draden, welke men bevonden heeft, dat de aandoeningen der zintuigen naar het middelpunt onzer Ikheid overbrengen, en de bewegingen, welke daarvan een gevolg zijn, naar de oppervlakte des ligchaams. Maar, sedert de beschaving meer en meer de overhand heeft genomen, is, met zoo veel ander schoons en goeds, ook het woord zenuw uit de ontleedkamer in het dagelijksch leven overgebragt, en voert dáár nu zulk eene heerschappij, dat er zeker weinig woorden zijn, welke op het tooneel der wereld eene gewigtiger rol spelen. Het is eerst doorgedrongen tot het ziekvertrek, en voert daar sinds den schepter zóó, dat er geene ziekte van eenige beduidenis is, waarbij het woord zenuw niet te pas komt. Ja! het is het ware tooverwoord, waardoor in ééns alles helder en klaar wordt, wat te voren in het duister lag verborgen. En even als, aan het ziekbed van zeer jonge kinderen, de woorden stuipen en tanden in ééns de ongeruste moeder het helderst licht geven omtrent den aard der kwaal, en den arts van alle verdere uitlegging, ja van alle verder onderzoek, ontheffen, heldert het woord zenuwen de vreemdste, de tegenstrijdigste verschijnselen, aan dat der volwassenen, op; zoodat zelfs geen arts zijne schouders meer behoeft op te halen. Zoodra is niet dat woord zijner lippen ontrold, of alles is gerust: ‘De Dokter zegt immers: het zijn de zenuwen, en heeft een zenuwdrankje voorgeschreven; nu zullen de zenuwen wel ophouden.’ Waren de zenuwen slechts dáár, in het ziekvertrek, gebleven! Maar, helaas! zij zijn het geheele huis door- | |
[pagina 18]
| |
getrokken. Eerst vertoonden zij zich, slechts nu en dan, in de bezoekkamer, als de meid of knecht ongelukkig een geliefd kopje liet vallen, of als het kleedje niet goed zat, of als Mevrouw A. of Jufvrouw B. naar de kinderen vergaten te vragen, en bij duizend dergelijke gelegenheden. Van daar trokken zij naar de woonkamer, waar zij doorgaans het eerst verschenen, als er wat veel geld verteerd was, en men den naauwzienden man, vóór den tijd, om meer moest vragen, of als men zin had in een shawl, die wat hoog liep, of in kostbaarder meubels, enz. Ééns er in gekomen, bleven zij er in gevestigd, en er werd weldra geen adem gehaald, zonder dat de zenuwen er het hare in deden. Of het van dien tijd dagteekent, dan wel van den tijd, toen de zenuwen het slaapvertrek naderden, dat zij, die tot dus verre de vrouwen alleen als haren eigendom beschouwden, ook de mannen onder het juk bragten, is onzeker. Zeker is het, dat, in deze dagen, wij, mannen, er niet minder onder zuchten, dan het vrouwelijk geslacht. En droppeltjes en tincturen zijn thans niet minder noodig in het kantoor of boekvertrek, dan op het werktafeltje der Dames. Alles moet er door verholpen worden: eene verkeerde speculatie en een niet uitgeslapen roes, eene mislukte ambtenjagt en een aanval van jicht of rheumatisme, eene ongunstige recensie en eene gestoorde spijsvertering; want al de verschijnselen, welke van deze en dergelijke oorzaken afhangen, worden thans alleen op rekening van de zenuwen gesteld. En daar het de bestemming van den man niet zoo zeer is, om binnen de muren van zijn huis, maar meer om in het openbaar te leven, zijn de zenuwen met hem ook de huisdeur uitgestapt, en op de beurs, in de raadkamer, en, in één woord, op alle plaatsen verschenen, waar de man werkzaam is, zelfs in het leger; en de tijd is welligt niet ver af, dat het eerste kanonschot, in een' veldslag, door de gansche linie stuiptrekkingen en flaauwten veroorzaakt. | |
[pagina 19]
| |
Dit alles ware nog niets; men kon nog altijd de hoop voeden, dat, even als er een tijd is voor alles, er ook een tijd zoude komen, dat die ontelbare draadjes, welke de met rede begaafde hansoppen in beweging brengen, wat steviger wierden. Maar ook die hoop is afgesne en, sedert de zenuwen ook op de kinderkamer verschenen zijn, en een stout kind, dat door zijn schreijen en dwingen een gansch huisgezin op stelten zet, in plaats van een paar goede oorvegen, een drankje met valeriaan en wat droppeltjes krijgt. Wat is nu zekerder, dan dat de zenuwen bij het volgend geslacht nog vrij wat meer den baas zullen spelen, tot eindelijk de zaken tot dat uiterste komen, waarop zij bij de Sybariten waren, die van weedom kermden, als in het rozenbed, waarop zij lagen, een enkel blaadje eene scheeve plooi had. Maar hoe komen wij toch aan die ongelukkige zenuwen? Onze Geneesheeren geven de schuld aan de thee en koffij; onze Leeraars en Zedemeesters aan de Romans. Beiden hebben gelijk; maar geen van beiden wijst hierdoor de oorzaken, welke tot zijn ressort behooren, alle aan. Het is te begrijpen, dat het dagelijksch gebruik van verslappende en prikkelende dranken, zóó sterk prikkelend, dat zij zelfs verdoovend werken, hetgeen vooral van de thee het geval is, niet dan zeer nadeelig voor het zenuwgestel wezen kan. Zij veroorzaken eene verweeking, en tevens eene spanning van die fijne draden, welke eindelijk zóó sterk wordt, dat zij, bij den minsten prikkel, krampachtig zamengetrokken worden, en, bij elke heviger inspanning, bezwijken. En dienden de zenuwen alleen tot gevoel en beweging, zoo als de beenen tot staan en loopen, wij konden dan nog gedeeltelijk sterk en gezond blijven. Maar ongelukkig hebben zij zulk een' sterken invloed op het geheele gestel, dat er naauwelijks een vaatje of eene klier geheel vrij is van dien invloed. Verliezen dan de zenuwen, door overspanning, veerkracht en werking, zoo moet natuurlijk alles, wat tot den mensch behoort, er zeer door lijden. | |
[pagina 20]
| |
Maar hiertoe (zegt welligt de zenuwachtige moeder van een aantal zenuwachtige Engeltjes) hiertoe zijn de Geneesheeren geschapen. Wie de kunst uitoefent, is verpligt mijne ontstelde zenuwen te regt te brengen, zoo wel als de klavierstemmer de snaren mijner piano. En doen zij het dan niet? Voorzien zij u niet trouw van zenuwdrankjes en zenuwdroppeltjes? Raden zij u niet, om oranjebladeren in plaats van thee te drinken, een glas madéra in plaats van koffij? Maar het helpt niet. Omdat er meer is dan koffij en thee, dat uwe zenuwen nadeelig aandoet. Wat zal het stemmen van uwe piano helpen, als gij haar in eene vochtige schuur laat staan, uwe kinderen en dienstboden er op trommelen, zoo veel hun lust, en gij er niet eens naar omziet? Uw geheel leven, van het aantrekken der doopjurk af, tot het eerste oogenblik, dat gij, op een bal, de oogen der Heeren tot u trokt, en van dat gewigtig oogenblik tot het zalig uur, waarin gij hetzelfde van uwe dochters moogt beleven, is ontstemming der zenuwen, eene aaneenschakeling van overspanning en bezwijking. Dat doen de Romans, zeggen de ernstigen in den lande. Het is mogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk. Het laat zich begrijpen, dat de ziel, vervuld met beelden, waarvan zij er geene verwezenlijkt ziet, met wenschen, die het niet van haar afhangt te vervullen, in eene vreemde stemming geraakt, en even onleschbaar wordt van begeerte, als een koortszieke van dorst. Maar als Geneesheer kan men het mij even min kwalijk nemen, dat ik alles uit een geneeskundig oogpunt beschouwe, als tristram, dat hij op een paard zeilt. En dan ben ik zoo gewoon, om, bij elke ziekte, die ik zie, behalve de aanleidende oorzaak, eene zekere vatbaarheid in het ligchaam te vooronderstellen, om door die oorzaak aangedaan te worden, dat ik dit ook hier verwachte. Waarom trekken en treffen de Romans zoo veel meer, dan zij moesten? Mij dunkt, omdat men aantrekkelijker is, omdat men meer door elke | |
[pagina 21]
| |
beuzeling getroffen wordt, dan men moest. En waarom dit? Omdat men koffij en thee drinkt. Zoodra het lieve kind even zijne handjes kan gebruiken om iets vast te houden, en zijne oogjes om te zien, geeft men het een prentenboekje; maar het moet van den laatsten smaak zijn. Nu rust men niet, voordat het wicht de gansche schatkamer zijner kindertaal uitput, om, met den neus op het een of ander plaatje, braaf te snappen van Olifanten en Negers, en van de schoone Natuur, zelfs van den lieven God, en dat Hij alles gemaakt heeft, om Henrytje of Margootje pleizier te doen. Als het nu ook goed alleen kan loopen, en een paar uren het uit kan houden zonder potje, wordt het schaap eens zeer netjes opgeflikt, en met alle geweld oplettend gemaakt op elk stuk, dat het aan 't lijf krijgt, en, na eene poos het onderwerp te zijn geweest der loftuitingen van het opgetogen huisgezin, in eene koets gezet, en naar een kinderconcert, of een kinderbal, of zelfs eene kinderkomedie, gereden, waar het nu wel eerst alleen aanschouwer is, maar weldra eene werkzamer rol zal spelen, en der verzamelde moeders, als een kleine orestes of andromache, tranen van genoegen en van spijt zal doen vergieten. Wee het, zoo, de kinderlijke aard bovenkomende, de chocolade en de taartjes zijne aandacht te veel trekken, en het ongelukkig zijn fatsoen vergeet! Dan neemt Mama het in een' hoek, en bestraft het naar de regelen der kunst; dat is, wijst het op kinderen, die meer schitteren, die aardiger buigen, en als volleerde saletjonkertjes snappen; zij praat het kind veel voor van schandelijke kinderachtigheid, van fatsoen, enz. In zulk een' dampkring opgekweekt en gestoofd, is het niet te verwonderen, dat het kind te vroeg rijp wordt, vooral, wanneer nu zijn ligchaam in denzelfden geest gevormd wordt als zijn geest, en men, in plaats van het met eene boterham en een glas bier vroeg naar bed te zenden, zijne maag met oesters en madéra vult, en het halve nachten laat gastreren. | |
[pagina 22]
| |
Op zulk eene wijze krijgt men met het vijftiende jaar zonen en dochteren, naar ligchaam en ziel doodrijp, even als men door de broeikas in Maart doodrijpe perziken heeft. Maar, gelijk die door de kunst verkregene vruchten den regten geur en smaak missen, kunnen wij ook in die vroegrijpe menschen den mensch naauwelijks proeven. Zij missen het degelijke der Natuur. En hoe kunnen zij dan in het degelijke smaak vinden, zoo als het voor den bedaarden opmerker en den werkzamen geest in het dagelijksch leven te vinden is? Zij vinden smaak in alles, wat vreemd, wat overspannen is, waarin hunne verlekkerde verbeelding voedsel vindt; en dit voedsel vinden zij, ja tot verzadiging toe, in de weelderige spelingen van het menschelijk vernuft, waaraan wij de meeste Romans te danken hebben. Zoo lang dus de zenuwen niet weêr gebannen worden, van waar zij gekomen zijn; zoo lang vooral de opvoeding niet meer getrouw blijft aan de Natuur, en derzelver langzamen tred volgt; zoo lang zij zich niet even sterk bevlijtigt, om de te snelle ontwikkeling der geestvermogens te vertragen, als zij zich nu bevlijtigt, om dezelve te verhaasten, - zoo lang zullen wij in het gevaar blijven, waarin wij reeds een' geruimen tijd verkeeren, van namelijk geheel zenuwen en louter gevoel te worden. J.V. |
|