No. 4 handhaaft den reeds verkregen' roem volkomen, en verkrijgt zelfs, door meerdere verscheidenheid, nog een overwigt, bij vergelijking met voorgaande jaren. Een aantal dichtstukjes, bevalligheid en deugd ademende, met slechts één enkel in proza, vormen een geurig letterkransje, dat der schoone sekse gewisselijk zal behagen. Ook de plaatjes zijn keurig. Alleen mishaagde ons, in een jaarboekje, aan het schoon geslacht toegewijd, al het naakte in het prentje van Adam en Eva. Deze Adam, zoo als hij hier, in stede van de geschetste verrukking, op zijn gemak naar zijne wederhelft zit of liever ligt te kijken, bragt ons onwillekeurig het antwoord te binnen van een jongen Catechizant, op de vraag van Do., wat Adam wel zoo gedacht hebbe, toen hij Eva voor het eerst aanschouwde: ‘Ei, ei! dat is juist een kolfje naar mijn hand.’ - Dit, echter, ontneemt niets aan de waarde van het dichtstukje, dat inderdaad een der fraaiste is in dit bundeltje, hetgene, ook zonder onze aanbeveling, bij den naam des Uitgevers, wel geen overvloedig debiet zal ontberen.
No. 5. Zoo allerliefst de Plaatjes zijn, zoo treurig zijn de onderwerpen. Het eerste stukje is een vervolg. Brommen onze Lezers reeds, wanneer de verlangde verscheidenheid ons onvermijdelijk noodzaakt, hen eene maand op een vervolg of slot te doen toeven, wat dan niet wel de koopers van eenen Almanak, die, voor een gansch jaar, met een: het vervolg hierna, worden afgescheept! Dit is almede het geval met het tweede verhaaltje. Het derde, gelijk de twee eerste van treurigheid, vloeit over van akeligheden. De versjes zijn zoo zoo. Het eerste, schoon rijmeloos, is verreweg het beste. Dan, genoeg! Wie eenen Almanak enkel neemt om den Almanak zelven en de Prentjes, kunnen wij dezen met ruimte aanprijzen.