Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 699]
| |
gene, met elken jaarkring zich vernieuwt. Met reinen wellust doorwandelden wij andermaal dezen herlevenden tuin der Zanggodinnen, waarin geene andere dan inlandsche gewassen, maar deze meestal van den besten pluk en soort, welig tieren. En geen wonder! Waar een bilderdijk en feith en tollens en spandaw en nog zoo vele andere onzer beste Nederlandsche Hoveniers de zaden kweeken en verzorgen, daar kan niet anders dan een keurige en geurige bloei te voorschijn komen. Wat zullen, wat behoeven wij meer te zeggen? De schikking en tentoonstelling, den smaakvollen immerzeel toevertrouwd, viel mede in de beste handen; en de bloemen, die hij zelf ons aanbiedt, zal wel niemand ongemerkt voorbijgaan. Ééne inzonderheid, op welker geur wij onze Lezers willen vergasten, trof ons door haar eenvoudig schoon, en worde een Vergeet mij niet voor elken verloren' Zoon! Moederlijk verdriet.
Kind van blijdschap! kind van smarte!
Beul en afgod van mijn harte,
Die mij moordt en dien 'k aanbid!
Waarom toch mijn angstig klagen
Eindloos in den wind geslagen?
Karel! zoon! verdien ik dit?
Toen gij me, onder 't hart gelegen,
't Eerst, door twijfelend bewegen,
Op uw leven hopen deedt,
Toen zwoer ik u eeuwig liefde;
En was nooit, hoe gij me ook griefde,
Ontrouw aan dien moedereed.
Heb ik voor uw kindsche dagen
Niet trouwhartig zorg gedragen?
En wat geeft me uw zorg weêrom? ...
Kon ik toen voor mooglijk achten,
Dat mij zulk een loon zou wachten
In den zwakken ouderdom!
Om uw' vader nog in rouwe,
Smeekt een grijze weduwvrouwe,
| |
[pagina 700]
| |
Die, geliefde! u 't leven gaf,
Schreijend u om mededoogen...
Maar gij stoot haar, onbewogen,
Van uw' kouden boezem af!
Wie, dan gij, mijn kind! mijn waarde!
Is mij ovrig op heel de aarde?
Is 't om u niet, dat ik leev'; -
Dat ik, schoon ik haastig nader
Aan de rustplaats van uw' vader,
Voor 't benijdlijk sterfuur beev'?
Karel! kan ik u verlaten?...
'k Zou dit, zoo ik u kon haten:
Maar geen moeder haat haar kind!
'k Blijf aan uw bestaan verbonden;
Bloedt me ook 't hart uit duizend wonden.
'k Voel hoe vurig 't u bemint.
U verlaten!... kan ik sterven?
Zon ik rust in 't graf verwerven,
Nam ik daar den troost niet meê,
Dat gij, zat van zeedloos leven,
Weêr aan deugd en eer hergeven,
Met den hemel leefde in vreê?
Want hoe wil het met u loopen,
Gaan niet ras u de oogen open?
Wat men ooit voor mooglijk hield,
Schatten staan voor geen verkwisting,
En door driften, steeds in gisting,
Is het leven ras vernield.
Arm en uitgeput van krachten,
Zoudt gij dan op stroo versmachten;
Maar, eer gij nog de oogen sloot,
U de straten door doen leiên,
En met bidden en met schreijen
Schooijen om een stukje brood.
Of ligt kwam nog harder lijden
U bespringen, u kastijden...
| |
[pagina 701]
| |
Hadt ge u eens, in 't armlijk lot,
Aan eens anders goed vergrepen!
Dan zaagt ge u ten kerker slepen,
Uit den kerker naar 't schavot!
Is door weelde 't hart bedorven,
Deugd en kieschheid heengestorven,
Kracht en eigendom verbrast,
o! Dan schiet geen eer meer over:
Uit den ligtmis groeit de roover,
Dra in eigen strikken vast.
Karel! zoo het teêr vermanen
Van mijn moederlijke tranen
U de ziel niet treffen kan,
Wat zou ik dan hopen mogen,
Dat uw harte ooit word' bewogen?
Karel! wie vermurwt het dan?
'k Moet dus, 'k moet, hoe zat van dagen,
't Vreugdloos leven blijven dragen,
Blijven rekken, blijven voên,
Om zoo lang u aan te smeeken,
Tot u eindlijk 't hart zal breken,
En ge u-zelven zult behoên.
Och! verhoor mij! toon me erbarmen!
Kom nog eenmaal in mijne armen;
Zweer daar plegtig de ondeugd af!
Kom, mijn liefling! kom, snel nader!
Kom!... en dan, dan toeft me uw vader -
Breng mij dan naar 't stille graf.
God! ... ik zie uw tranen vloeijen!
Kom! dat zij dees borst besproeijen!
Kom! 'k vergeet nu al 't verdriet,
Met uw dwaling, met mijn smarte...
Kom! schuil aan dit moederharte!
Beter schuilplaats is er niet.
Teeken- en Graveerkunst bragten het hare toe, om dezen dichterlijken bloemhof waardiglijk te verfraaijen. |
|