van de omwenteling gekoesterd? Of ook de redenering, dat de Ministers nooit anders dan het beste konden bedoelen, volkomen menschkundig en overeenkomstig de uitspraak der geschiedenis is? Of zelfs de verschooning, voor Z.M. bijgebragt, dat Hij in de eerste aandoening meer zou beloofd hebben, dan hij naderhand houden kon, regt steek houdt? Deze zijn vragen, bij welke men misschien het hoofd zal schudden. In het algemeen schijnt de schrijver (indien namelijk onze boven geopperde stelling van slimme vermomming niet gegrond zij) tot diegene te behooren, welke uitermate bang voor nieuwe tweespalt en onrust in het land zijn. Het is zeker regt ezelachtig, zich tweemaal aan denzelfden steen te stooten; maar het is niet minder gevaarlijk, door Scylla te vermijden, Charybdis in de kaken te vallen. Eene Perzische alleenheersching en eene Atheensche volksregering zijn de twee uitersten, tusschenwelke wij, zoo mogelijk, moeten doorzellen. Welke van beide het ergste is, zij daargelaten; maar een bedaard en handeldrijvend volk in het bijzonder moet misschien nog eer voor doodstilte dan voor storm vreezen. Onze eigere vroegere geschiedenis, die van eene Republiek, is zeker zeer sactiezuchtig en vol onrust; maar ondertusschen gingen onze zaken niet kwalijk, en het land bleef rijk, tot dat - geene eigene woelingen zoo zeer, als vreemde uitmergeling, ons, slechts wat vroeger dan geheel Duitschland, trof. Andere uitwerkselen der reeds bestaande ontevredenheid niet dan in het algemeen gispende, voert hij die malle Rotterdamsche historie zelfs met name aan. Er is echter, naar onze wijze van zien, over dat geval reeds, gelijk men zegt, te veel water vuil gemaakt. De aanval is gewis af te keuren. Maar is hij het ook niet, die er zich aan blootstelde? Al vordert de handel meer kundigheden dan de landbouw, en brengt te gelijker tijd meer uitwendige beschaving, door veelvuldigen omgang met menschen, voort, daarom mogen alle
kooplieden nog voor geene wijsgeeren en volkomen bezadigde, altijd billijke menschen gehouden worden, die de pligten der gastvrijheid en beleefdheid niet kunnen uit het oog verliezen. Doch .... turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum! geneesheer, genees u zelven, zoo het middel goed is! hooren wij ons toeroepen, en dus finis!
Het stukje verder ontleden, willen wij niet. Omtrent de voorgeslagene verbeteringen: elk heeft de zijne in het hoofd.