| |
| |
| |
Verhaal van het verongelukken der Amerikaansche Brik de Koophandel, en Beschrijving der groote Steden Tombuctoo en Wassanah; door Kapitein James Riley. Uit het Engelsch. In twee Deelen. Iste Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1818. In gr. 8vo. VIII en 306 Bl. f 2-8-:
Als een' tegenhanger tot de Reize van den Matroos adams, laten wij die van den Kapitein riley onmiddellijk op dezelve volgen. Zij beschrijft toch dezelfde landen, de groote woestijn van Afrika, en hare zuidelijke en noordelijke zoomen in Soudan en Barbarijë, schetst dezelfde zeden van de ruwe, dweepzieke, inhalige en somtijds onmenschelijke Arabische woest ijnbewoners, en schildert dezelfde rampen der slavernij van ongelukkige Europeërs, kort na elkander geleden. Doch in de beide verhalen zijn niettemin ook wezenlijke verscheidenheden. Adams is een onkundig Matroos; riley een wel niet geleerd, maar toch in zijn en verscheidene andere vakken welbedreven Zeekapitein. Vandaar moest het verhaal van den eersten door de pen van Geleerden gaan, welken het meest om de bevordering der Aardrijkskunde te doen was, die daarom ook weinig van 's mans personéle gevallen verhalen, (schoon hij veel langer, dan riley, in de woestijn heeft doorgebragt) en zich meestal met Tombuctoo, of de Zuidergrens van het Maroccaansche Rijk, (het oudtijds zoogenaamde Biledulgerod, of het Dadelland) bezig houden. Riley, daarentegen, verhaalt, met de geheele belangstelling van iemand, die uit de treffendste gevaren ontsnapt is, zijne wezenlijk aandoenlijke lotgevallen, en weet die zelfde belangstelling bij zijne Lezers op te wekken. Vandaar dat riley's Reize wegslepend de aandacht boeit: (zelfs een kind, een meisje van tien jaren, zeide tot den Rec., dat zij er niet kon uitscheiden) want het wekt algemeen menschelijke aandoenin- | |
| |
gen op: medelijden met een' ongelukkigen schipbreukeling, door de ongehoordste rampen vervolgd; bewondering van de gunstige leidingen der
Voorzienigheid, ook te midden der treurigste uitzigten; gedurig aangewakkerde nieuwsgierigheid, hoe de zaak zal afloopen, en zelfs eene zekere kleur van het wonderbare, geheimzinnige, dat toch in elke menschelijke borst eene zekere snaar opwekt, die men vergeefs zoekt weg te redeneren; verwondering over de mate van lijden, die de mensch kan doorstaan; en eindelijk de genoegelijke overtuiging, dat, te midden der verachtelijkste, ruwste stammen, in de akeligste lucht- en landstreken, nog menschelijkheid klopt in de borst zelfs van den tot Godsdienst- en vreemdelingshaat opgewondenen Muzelman. Doch, aan den anderen kant, bevat dit Deel, ten minste voor de Aardrijkskunde, weinig of niets dan het algemeen bekende. Zelfs moet de opgave van de rigting der karavanen (veelal Zuidoostwaarts) eene misstelling zijn; de koers kan veeleer niet dan noord- en somtijds noordwestwaarts geweest zijn. De berigten wegens Tombuctoo en Wassanah, niet, zoo als bij adams, door den Schrijver zelven, maar door zijnen meester en vriend sidi-hamet medegedeeld, zullen wij in het volgende Deel vinden.
Bezien wij den inhoud een weinig nader. Vooraf gaat eene korte, doch reeds belangwekkende levensschets van den held des verhaals, Kapt. riley, dien wij daaruit als den zoon van zeer deugdzame, hoewel schaars bemiddelde, ouders leeren kennen, en tevens de inrigting vernemen der scholen in Nieuw-Engeland, (riley was te Middletown in Connecticut geboren) van welke de jongeling echter, door de eigenbaat der landlieden, bij welke hij uitbesteed was, weinig voordeel genoot. De zeevaart was weldra zijn lust en zijn leven; en in de daartoe noodige kundigheden, zelfs in het schrijven, en in verscheidene talen oefende hij zich zelven alleen. Van kajuitwachter klom hij op tot scheepskapitein, werd door de Franschen genomen, in hun land opgebragt, waar hij twee jaren moest blijven,
| |
| |
diende vervolgens ter verdediging van zijn Vaderland, en deed, na den herstelden vrede, eene reis naar Gibraltar, en, vandaar wederkeerende, naar de Kaapverdische eilanden. Op deze terugreis strandde hij, gelijk adams en zoo vele anderen, op de noodlottige Afrikaansche kust, waarheen de straks gemelde stroom hem dreef. Hier bergde zich de manschap met de boot, water en levensmiddelen aan land, doch werd door een' troep Arabieren weder naar zee gedreven, en, nadat zij verraderlijk den Kapitein aan land gelokt hadden, werd deze van zijn geld en van een' zijner makkers beroofd, dien deze woestaards vermoordden, dewijl riley ontsnapt was. Zij zwalkte daarop nog een' tijd lang in hunne ranke boot op Gods genade in zee, keerde eindelijk, door gebrek uitgeput, weder naar het naakte strand van het onherbergzame West-Afrika, en meende hier, in de beklimming van steile rotsen onder de brandende keerkringszon, terwijl geen droppel water hun verdroogd gehemelte laafde, en er voor den honger niets was dan wat varkensvleesch, om den dorst nog meer te tergen, terwijl geen boom, geen heester hun eene schaduw, geen kruidje hun eene ligplaats bood, het toppunt hunner rampen te hebben bereikt..... Zij bedrogen zich.
De mensch is voor den mensch het bitterst, zekerst kwaad.
zegt young met regt, en al het tot hiertoe geledene was slechts voorbereiding tot grootere rampen. Eene horde Arabieren der woestijn, aan welke zij zich in de wanhoop van honger en dorst overgaven, behandelde hen op de verschrikkelijkste wijze. Van alles beroofd, naakt uitgeschud, moesten zij door het brandende zand, hetwelk de hitte der loodlijnige zon nog verdubbelde, zoodat hun vel letterlijk gebraden werd, op een' draf heenwaden, en de kameelen bijhouden, of op die dieren rijden, wier sterke draf hun door het schaven de dijen openscheurde. Aldus met wonden en builen bedekt, leden zij nog steeds den ondragelijksten honger en
| |
| |
dorst, zelfs nadat zij van deze onmenschen verlost, en door den goedaardigen sidi-hamet gekocht waren; want de togt ging nu dwars door de groote woestijn naar Mogadore in het Rijk van Marocco, alwaar riley aan sidi-hamet beloofd had, dat iemand hem zekerlijk vrij zou koopen. Miste dit, zoo onderwierp hij zich aan de doodstraf. Maar zijn geloof aan de Voorzienigheid was niet alleen door eene bijna wonderdadige uitkomst, door windstilte in de boot na de schipbreuk, (bl. 50) maar ook door een' droom versterkt, dien hij voor voorspellend hield, welke ook naderhand bijna in alle bijzonderheden is uitgekomen, (bl. 97, 98) en waarin hij zijnen redder, dien hij nooit te voren gezien had, aanschouwde, en naderhand met verbazing herkende. Wij zullen ons wel wachten, hier een beslissend oordeel te vellen over de onmogelijkheid van zulke waarschuwende of bemoedigende droomen. Was er deze onmogelijkheid, zoo wisten wij ook met de geschiedenis van joseph, en met vele andere gevallen in den Bijbel, en algemeen bekende onloochenbare gebeurtenissen, geen' raad. Liever zeggen wij met shakespeare: Er zijn honderde dingen in den Hemel en op Aarde, waarvan onze Philosophie niets weet, en wachten met diep ontzag de ontknooping van het raadsei onzes bestaans in de wereld der Geesten. Doch keeren wij tot riley terug.
Deze droom liet hem nimmer, zelfs in de wanhopigste omstandigheden, den moed geheel verliezen. Hoe meer zij ook den noordelijken zoom der woestijne naderden, te meer namen de kansen tot behoud des levens toe in getal. Doch nog steeds hadden zij voor gebrek, en nu ook voor andere zwervende horden, die hun te magtig waren, te vreezen. Akelige sporen der woestheid van het oorlogen in dit oord boden hun de puinhoopen eener weleer zeer bloeijende, nog onlangs uitgemoorde stad. Doch niet alleen in sidi-hamet, maar ook in sidi mohammed, rais bel cossim (ben cossim?) en muley Ibrahim vonden zij menschen, in den
| |
| |
waren zin des woords, die hun de woestheid en onmenschelijkheid hunner vorige Meesters, van seid (sidi's broeder) en den doortrapten sheick ali, deden vergeten. Doch bovenal moeten wij de menschelijkheid van den Engelschen Consul willshire bewonderen, die, op de verpligtendste wijze, voor een' geheel onbekenden Europeër, 920 dollars aan sidi-hamet betaalde, op eene altijd onzekere kans tot vergoeding. (Eene dergelijke menschelijkheid heeft ons de Consul dupuis in de Reis van adams doen zien.) Riley zelf wekt onze achting en liefde door zijnen moed, zijne volharding, zijn vertrouwen op God, en zijne trouw omtrent de zijnen. Teeder vooral is het tooneel, waar hij, als een andere juda, zich aanbiedt levenslang slaaf te blijven voor eenen jongeling, het kind van zijnen besten vriend, hem door deszelfs weduwe als zijn eigen zoon toevertrouwd; - allertreffendst is ook de bemoediging, hem in een oogenblik van zwakheid gegeven door eenen braven Mahomedaan, den afgezant van zijn' redder, bl. 283. ‘Wat! Durft gij de magt van dien God wantrouwen, die u zoo lang op eene inderdaad wonderbare wijze bewaard heeft? Neen, mijn vriend! De God van hemel en aarde is uw Vriend, en zal u niet verlaten, maar u, te zijner tijd, in vrijheid stellen; - ons past het te zeggen: zijn wil geschiede! want God alleen weet, wat goed en best voor ons is. Allen zijn wij kinderen van denzelfden Hemelschen Vader, die onze bedrijven ziet en onze gangen bestuurt. Wij mogen Mooren, Christenen of Heidenen zijn, allen moeten wij zijnen wil volbrengen.’ Bij zulk eene taal denkt men aan de woorden van christus: ‘Er zullen velen komen uit het Oosten en Westen, en Zuiden en Noorden,’ en
men herkent zelfs in den Arabischen woestijnier den stempel der menschheid.
Wij hopen eerlang van het tweede Deel verslag te geven. Dit eerste loopt tot riley's komst in vrijheidte Santa-Cruz.
|
|