| |
Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. VIIIste Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1818. In kl. 8vo. 214 Bl. f 1-4-:
Dit stuk, behelzende Bijbelsche tafereelen uit den tijd der Rigteren, is spoediger in het licht verschenen, dan wij, zoowel uit hoofde der bijzondere moeijelijkheid van dat gedeelte des Bijbels, als van de groote onderneming des Hoogleeraars eener verbeterde Bijbelvertaling, hadden durven verwachten. Mogelijk, echter, is het laatste werk meer bevorderlijk dan hinderlijk geweest voor het eerste, uit hoofde van derzelver onderling verband, en kunnen wij, ook voor het vervolg, eenen
| |
| |
wederkeerigen gunstigen invloed van het een op het ander, zelfs in de gelukkige uitvoering, hopen.
Wij hebben in het onderhavige stuk, vooreerst, eene beschrijving van den toestand des volks na den dood van Jozua, naar aanleiding van Rigt. I en II. Die toestand wordt, op eene den bevalligen Schrijver bijzonder eigene wijze, zoodanig beschreven, dat de kundige man zoowel, als de geoefende jongeling, de beschrijving met genoegen en nut zal kunnen lezen. Dezelve is eene natuurlijke inleiding tot de geschiedenis der Rigteren, zoo als men dezelve gewoonlijk noemt. De Heer van der palm noemt hen liever wrekers of handhavers van 's volks regten. Dit waren zij inderdaad; schoon de oorspronkelijke benaming, eigenlijk, in het algemeen, overeenkomt met die van Regenten. - Hierop volgt, in het tweede Hoofdstuk, eene oordeelkundige beschouwing van de daden der eerste zoogenoemde Rigteren, van Othniël tot Debóra, volgens Rigt. III-V. Verstandig en allezins voldoende is de opmerking omtrent den moord, door Ehud aan den Moabietischen Koning Eglon bedreven: ‘Bij zulke ondernemingen vraagt men zelden zich af: Is, hetgene ik doe, geoorloofd? Men volgt den innerlijken aandrang van pligt (!) of wraakgevoel, en volgt dien, als ware het eene hoogere roeping. Zulk eene daad moet men niet uit de woestheid der tijden afleiden, of daarmede verontschuldigen; want de geschiedenis wijst hare gelijken aan in alle tijdperken, ook die der hoogste en fijnste beschaving. En wanneer werd zij ooit met een gelukkig gevolg bekroond, dat de dader niet met eer en toejuichingen overladen werd, en voor een' held zijner eeuw gehouden?’ Zeer voorzigtig is het opgemerkte betreffende Jaël, de moordenares van Sisera: ‘Wij weten niet genoeg van Sisera, om te kunnen beoordeelen, of
hij niet een dier wanschepsels was, tegen wie de geheele maatschappij in oorlog moet zijn; wij weten niet, of Jaël, denkelijk eene Israëlietische vrouw van afkomst, geen bloed van een' dierbaren nabestaande op hem te
| |
| |
wreken had, in welk geval list en verraad in het Oosten, nog heden, voor loffelijk worden gehouden: wij onthouden ons dus liefst van voorbarige veroordeeling, en verheugen ons, Israël van een' moedwilligen verdrukker bevrijd, en door zijnen dood en zijne nederlaag den weg gebaand te zien, om dat geheele Kanaänietische rijk, in het noorden van Israëls grondgebied, ganschelijk te verdelgen en uit te roeijen.’ Schoon en krachtig is, eindelijk, de vertaling van Debóra's lied. Op enkele plaatsen, echter, is dezelve ons niet zeer juist voorgekomen; zoo als, vs. 10, zingt vurige klanken, en vs. 12. op, op, Debóra! vurig, vurig uw lied gezongen! Behalve, dat dat vurige ons in die zinsneden, met name in de eerste, minder bevalt, staat er in vs. 10. eigenlijk weidt uit, en vs. 12. op, op, Debóra! op, op; zing uw lied.
In het derde en vierde Hoofdstuk wordt de geschiedenis van Gideon en van zijn geslacht behandeld, volgens Rigt. VI-IX. Volkomen keuren wij goed de verdediging van Gideon, die, eer hij 's lands vijanden aanviel, een dubbel teeken van God op een wollen vlies begeerde. ‘Men verbeelde zich toch Gideon, gelijk hij was, opgevoed onder afgodendienaars, uit zijnen aard niet hoog van zich zelven gevoelende, maar bescheiden, en naauwelijks kunnende gelooven, dat door hem zulke groote dingen geschieden zouden; dan zal men in dit alles iets onbeschrijfelijk natuurlijks, eenvoudigs en kinderlijks ontdekken, juist overeenkomstig den aard des persoons en den geest zijner tijden. Of indien er iemand is, wien ook dit nog niet voldoet, zoo verhindert ons niets om aan te nemen, dat Gideon dit dubbel teeken niet alleen of voornamelijk voor zich zelven begeerde, maar om de Hoofden der benden, die hij nu onder zijn bevel had, te overtuigen van de onbetwistbare Goddelijkheid zijner roeping om Israël te verlossen.’ - Daar dus hier en doorgaans, waar het te pas komt, de Hoogleeraar zich beijvert, om, van hetgene den schijn van vreemdheid heeft, reden te geven, verwonderde het
| |
| |
ons, bij het verhaal der afzondering van 300 mannen om de Midianieten aan te tasten, geene de minste reden te vinden, waarom aan deze, die het water uit de beek slechts met de holle hand namen en aldus opslorpten, de voorkeur gegeven werd boven het onvergelijkelijk grooter aantal van hen, die op hunne knien gingen liggen, om op de gewone wijze te drinken. De natuurlijkste reden, die hiervan te geven valt, is, dat de laatste toonden, meer hun gemak te zoeken, terwijl de eerste meerder drift en hardvochtigheid lieten blijken. Dat ieder jeugdig lezer dit van zelven zou begrijpen, kunnen wij ons bezwaarlijk verbeelden, daar geleerde Uitleggers zelfs het hieromtrent niet eens zijn. - In dit zelfde gedeelte hebben wij zeer vernuftig gevonden de verklaring van den Efod, door Gideon vervaardigd en opgerigt van de gouden kleinooden, op de Midianieten tot buit gemaakt. Die Efod is, zoo als michaëlis en anderen reeds dachten, een met goud overtogen beeld, doch, volgens de gissing des Hoogleeraars, niet een standbeeld ter Godsdienstige vereering, maar een borstbeeld of buste, niet ten voeten uit, maar alleen zoo ver, als het opperkleedje, Efod genoemd, reikte, bijkans tot op de heupen, en misschien eindelijk vertegenwoordigende den Engel, die aan Gideon verschenen was en geplaatst op het altaar, waarvan melding gemaakt was Rigt. VI: 24. Dit komt ons, echter, grootstendeels wat gekunsteld voor, en wij twijfelen, of men in dien tijd wel borstbeelden of bustes van dien aard bij de Israëlieten gehad hebbe. Zoo dit eenigzins waarschijnlijk gemaakt kan worden, zouden wij evenwel dat gevoelen de voorkeur geven.
Van het vijfde Hoofdstuk, behelzende Jeftha's daden en lotgevallen, volgens Rigt. X-XII, vergenoegen wij ons met een enkel woord op te teekenen, dat daarin allerwaarschijnlijkst gemaakt wordt het gevoelen, dat Jeftha zijne dochter inderdaad ten brandoffer hebbe geofferd. - Meer zullen wij dienen op te geven uit de twee volgende Hoofdstukken, waarin de geschiedenis van
| |
| |
Simson behandeld wordt, volgens Rigt. XIII-XVI. Bij den aanvang derzelve bekent de Heer van der palm openhartig, dat er naauwelijks een zonderlinger verhaal in al de Bijbelsche boeken is, dan dat van Simson's geboorte, leven, bedrijven en uiteinde; dat er tusschen dezelve onderling een onoplosselijke strijd schijnt te zijn; dat men zich niet verbeelden kan, dat een man, zoo los van hoofd en hart, zoo ligt van zin, een van God verkoren, op eene zeldzame wijze aangekondigd, Israëlietisch held en wreker zou geweest zijn; terwijl daarenboven zijne daden bijkans alle geloof te boven gaan. Uit dat alles intusschen, gelijk met grond wordt opgemerkt, kan men wederom opmaken, dat de Bijbelsche Schrijvers het karakter hunner helden niet hebben opgesierd, maar hen juist zoo voorgesteld, als zij het in de oude overlevering geboekt vonden. Bij het behandelen dezer geschiedenis tracht de Hoogleeraar zich en zijne lezers op het regte standpunt te plaatsen, om haar duidelijk en geheel over te zien, en bij neemt vooraf twee dingen aan: vooreerst, dat Simson's geboorte waarlijk, op de allerplegtigste wijze, als die van een groot, buitengewoon en door God uitverkoren personaadje, tot verlossing zijns volks uit de magt der Filistijnen, is aangekondigd; en ten andere, dat de uitkomst niet heeft beantwoord aan de groote verwachtingen, die zulk een aanvang ons heeft doen opvatten. Trouwens, zoo als zeer juist wordt opgemerkt, ‘Gods werk wordt menigmaal, onder het gehengen zijner Voorzienigheid, door menschen bedorven. En waarom zouden wij niet op soortgelijke wijze over Simson mogen oordeelen? Dat een Engel, vóór zijne geboorte, zijne hooge bestemming aankondigde, en beval, dat men hem, van zijne jeugd af, aan God zoude wijden; dit behoorde deels tot de bijzondere huishouding dier tijden, en moest deels een middel zijn, om hem te meer naar
het vervullen dier bestemming te doen streven. Maar daardoor werd niet noodwendig voorgekomen, dat zijne ouders zijne opvoeding verwaarloosden, en dat hij zelf,
| |
| |
te veel toegevende aan zijnen lossen en wuften zin, wel het oogmerk van God niet verijdelde, (want dit is den sterveling onmogelijk) maar nogtans door eigene schuld niet werd, wat hij, door eene betamelijke aanwending der aan hem geschonkene gaven, had kunnen en moeten worden.’ - Volkomen doelmatig is ook het opgemerkte betreffende Simson's ligchaamskrachten, dat dezelve gepaard gingen met eene stoutmoedigheid, die geene gevaren kende, in het volle vertrouwen harer zelf-genoegzaamheid, en dat er bij hem nog eene hoogere geestdrift bijkwam, steunende op zijne wijding aan God en zijne bestemming van de geboorte af. ‘Zulk een mensch moest een' schrik inboezemen, waarvan men zich naauwelijks een denkbeeld kan maken. En het is nog heden waar, dat menschen, die bekend staan voor buitengewone krachten te bezitten, veel minder eigenlijke kracht noodig hebben, om anderen te vellen, dan zij, van wie men dit niet weet of vermoedt, en die daarom veel heviger tegenstand vinden. Achilles, alleen, het gansche Trojaansche heir op de vlugt jagende, is geen ongeloofbaar verschijnsel.’ - Eindelijk, om dit ééne nog kortelijk over te nemen, moet men bij Simson's daden zich nog iets voor den geest brengen. Hij had een' ingekankerden haat tegen de Filistijnen met de moedermelk ingezogen, en meende, dat, om dien haat te koelen, alles hem geoorloofd was. Nogtans wilde hij altijd eenige aanleiding er toe hebben; en die aanleiding zocht hij dan dikwijls zelf op. - Deze algemeene aanmerkingen verspreiden reeds zeer veel licht over de geheele zonderlinge geschiedenis van Simson, die ook in de bijzonderheden, overeenkomstig den aard der zaken, zoo wordt voorgedragen, dat de eer des Bijbels niet weinig, bij onbevooroordeelden, geacht kan worden bevorderd te zijn.
Nu volgen nog twee Hoofdstukken, namelijk het achtste, over den burgerlijken en zedelijken toestand der Israëlieten ten tijde der Rigteren, volgens Rigt. XVII-XXI, en het negende of laatste, behelzende een tafe- | |
| |
reel van huisselijke deugd uit dien zelfden tijd, volgens het boekje van Ruth. Beide leveren een treffend contrast op, en worden met denzelfden smaak en keurigheid behandeld. Over het geheel genomen bekennen wij ten slotte, dat de waardige van der palm niet alleen aan onze verwachting in dit geheele stuk beantwoord, maar dezelve in verscheidene opzigten overtroffen heeft.
|
|