Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 646]
| |
De Moordenaar in koelen bloede en met overleg, en nogtans een man, die achting verdient. Eene ware Geschiedenis, getrokken uit de nagelatene papieren van een' OverledenenGa naar voetnoot(*). Uit het Deensch, volgens de Hoogduitsche Vertaling. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1819. In gr. 8vo. 195 Bl. f 1-18-:De titel van dit stukje zal ongetwijfeld de nieuwsgierigheid naar den inhoud bij velen gaande maken, en wij hopen, dat daaronder niemand gevonden worde, voor wien het voorbeeld, hier geschetst, gevaarlijk worden konde. De Nederduitsche Vertaler, dezelfde, vertrouwen wij, als de Drukker steenbergen van goor, niet onbekend zeker met de rampen, uit het lezen van eenen Werther, eene Nouvelle Heloïse enz. ontstaan, heeft dezen Moordenaar niet zonder een kort, maar ernstig Voorberigt ingeleid bij zijne Landgenooten, hetwelk veel zegt van hetgene wij anders bij onze beoordeeling zouden noodig achten op te merken, en alzoo met volle goedkeuring en lof voor het onze mogen aannemen. Dan, wij laten onbeslist, of hij geenen meerderen lof bij zich zelven hebben zoude, indien hij, met terzijdestelling van alle uitzigt op voordeel, dit gewas van uitheemschen bodem, welk misschien een schadelijk onkruid zal bevonden worden, niet overgeplant had op vaderlandschen grond. - Wij komen ter zake. De Moordenaar, - en nogtans een man, die achting verdient, is eene uitdrukking op den titel, die wel het doel van deze Geschiedenis uitdrukt, om de betamelijkheid (wij stellen dit woord met huivering ter neder) te doen gevoelen van eenen moord, bij drang van om- | |
[pagina 647]
| |
standigheden, geheel ten nutte van ongelukkige braven, ja als eene straf der zegevierende boosheid, verrigt; maar tevens eene uitdrukking, voor ons eenigzins duister, wegens den onbestemden zin van het woord achting. Een man van de wereld immers, milder misschien dan wij met zijne pligtplegingen, en het voor eene beuzeling houdende, dat een mensch, een fielt althans, uit den tijd geholpen worde, ontzegt voorzeker den Advocaat R., met menige begaafdheid toegerust, na lezing van dit eenzijdig verhaal, zijne achting niet. Hij zal hem, dat meer is, roemen wegens menigerlei kieschheid, en zijne zelfverloochening, die zich aan het Vaderland, en aan de liefde van eene paulina, voor altoos onttrekt, hemelhoog verheffen; deze vrijwillige verbanning het kenmerk noemen van eene waarlijk groote ziel (bl. 192), en tot wettiging van den moord zoodanig een offer voor dweeperij aanzien of overbodig keuren. Ook wij doen gaarne hulde aan den ijver des mans, om de Familie B., welke hij te laat leerde kennen, te herstellen in hare eigendommen, bevorens den snooden Broeder en Voogd regterlijk toegewezen, na een pleit, waarin hij, door den schurk misleid, deszelfs zaak verdedigd had. Wij gevoelen volkomen den knellenden toestand, waarin zich de voorstander van regt en braafheid bevond, wanneer hij de beslissende keuze deed, om al het geluk zijns levens voor anderen op te offeren. Wij zouden, dat meer is, onze volkomenste achting door R. welverdiend rekenen, zoo wij den befaamden Jezuitschen stelregel niet ten eenemale verfoeiden, maar, op voorgang dier Orde, het daarvoor hielden, ‘dat goedheid van oogmerken’ (nimmer een voorwerp van menschelijke beoordeeling) ‘elke daad, elk middel regtvaardigen mogt.’ Doch, onder welken schoonen schijn die leere ons wordt opgedischt, zij is voor de maatschappelijke veiligheid en orde verderfelijk, en verwoest dat zedelijk onderscheid der dingen, welk, onafhankelijk van den wil, uit den aard en de betrekkingen der dingen vloeit, en de natuur ten on- | |
[pagina 648]
| |
veranderlijken grondslag heeft. Volgens dezen regel, is het een onschendbare pligt, aan allen, zonder eenig aanzien des persoons, regt te doen. Noch het beginsel van liefde kan ooit bevelen, eenen derden te verongelijken; noch deszelfs onzedelijkheid vermag iemand vrij te stellen, om te voldoen, wat hij aan zijnen vijand, of eenigen verstokten booswicht, verschuldigd is. Moord, derhalve, is de hoogste gruwel, dewijl het leven alles insluit, wat de mensch door gunst des Hemels bezit en het zijne noemt. Moord sluit bovendien eene misdaad in tegen de Maatschappij, welke zij, door stouten moedwil, van een of meer van hare leden berooft. Een Moordenaar dus, en nogtans een man, die achting verdient, zijn tegen elkander evenzeer botsende denkbeelden, als dat van eenen nacht, waarin de zon schijnt. Het meeste, daarentegen, wat ooit een Moordenaar verdienen, kan, is medelijden of vergiffenis. Maar deze laatste wederom laat zich buiten erkentenis van schuld eigenlijk niet schenken: en de Heer R., die, twintig jaren na den beganen moord, en op den oever van het graf, op grond der blijde gevolgen van dat gepleegde kwaad, zich zelven wegens dat onregt toejuicht, en het in zijne dwaling eene goede daad noemt, (bl. 190) toont hierdoor het nadenken en de waarheid te schuwen. Voor hem pleit dus alleen, bij ons, een hartelijk medelijden. Men gevoelt des, hoe zeer eenzijdig de inhoud van dit boek zijn moet, dat, uit eenen zoo vooringenomen' mond, des mans treurgeschiedenis verhaalt. De sluikmoord komt nergens uit in zijne afschuwelijke gedaante. Een opgelegd vernis doet hem miskennen. Door eene drogreden krijgt hij het voorkomen van eene bij de ondeugd welverdiende straffe. En de wettelooze handel van R., die, met een hooggestemd zelfvertrouwen, als Aanklager, Regter en Beul optreedt, wordt verontschuldigd. Naauwelijks ontdekt een oppervlakkig of door zijne belangstelling verrast Lezer het lage der koele wraakoefening, die echter aan eigen huis, en bij een aangelegd afscheidsmaal, onder | |
[pagina 649]
| |
den schijn van gastvrijheid, haar slagtoffer te wisser trest, daar zij, vertredende al wat heilig is en regt, aan hetzelve den verraderlijken gifbeker toedient. Voorzeker een Verhaal, dat derwijze de misdaad tooit in het kleed der onschuld; dat eenen stervenden schetst, bij welken eene kwade daad goed heet, en daarbij de verzwarende omstandigheden wel niet verzwijgt, maar als van geen belang doet voorbijzien, - zoodanig een Verhaal, zeggen wij, en herhalen dit, kan door ligtzinnigen misbruikt, of liever aangegrepen worden als een wapen tegen maatschappelijke orde, rust en veiligheid. Zoo worden de sands gevormd! - Te meer daarom gevoelen wij ons verpligt, onze vermoedens tegen de waarheid eener Geschiedenis van zulk eenen bedenkelijken inhoud geenszins te verhelen, en ook te dezen de getuigenis op den titel te wederspreken. Onze Nederduitsche Vertaler schijnt zelf de echtheid des Verhaals als eenigzins wankel staande beschouwd te hebben; ten minste hij beroept zich daaromtrent ‘op den onopgesmukten stijl, waarin het boekje geschreven is.’ Wij betwisten hem geenszins eenen zoo vasten grond voor zijn gevoelen! doch wij vermeenen op onze beurt, ‘dat de ongemeene zamen. loop van omstandigheden, die medewerken tot het besluit en den sluikmoord van R., ofschoon geene derzelve zich volstrekt onmogelijk voordoe, ons evenwel eene betere reden kan opleveren, om, wegens dat onwaarschijnlijke der geheele Geschiedenis, de echtheid des Verhaals, zoo als het luidt, in twijfel te trekken.’ Zelfs maken wij ons sterk, om tegen het zwak bewijs, dat pleit voor de waarheid van deze Geschiedenis, eenige verdachte plaatsen te mogen overzetten, waarvan wij, om ons vermoeden te billijken, deze en gene hier zullen mededeelen. Met alles, wat wij in het vervolg aangaande gustaaf, en het vurige van zijne jeugdige inborst, vernemen, strookt, onzes inziens, weinig, dat hij, die zelf, en in zijne teederste betrekkingen, van zwaren kommer ontheven werd door het plotseling sterven van den gehaten Oom, op het afscheidsmaal niet eenigzins zich verried voor de aanwezigen, maar, gelijk wij bl. 21 lezen, ‘het meest van allen getroffen scheen, sprakeloos en met een doodbleek gelaat (een half uur lang) nevens het lijk zat, en de hand des ontzielden in de zijne hield.’ Of past niet deze beschrijving beter | |
[pagina 650]
| |
op eenen teederlievenden bloedverwant, aan welken zijn beschermer ontvalt, dan op den toestand, waarin G. zich bevond, dien wij ons voorstellen moeten ongeschikt om de rol eener geveinsde welvoegelijkheid te kunnen spelen bij dit voor hem ontzettend tooneel van verlossing. - Ook dunkt ons de brief van Mevr. B. aan haren Broeder, (bl. 73) wiens dubbelzinnige inhoud R. een rad voor de oogen draaide, eerder een kunstig verzonnen opstel, dan, gelijk men wil, toevallig alzoo van haar geschreven, of echt, te zijn. - Bezwaarlijk wederom laat zich onderstellen, dat R., toen hij zijnen voormaligen Cliënt op het diepst uitvorschen wilde, zonder eenige aanmelding bij dezen, ter kamer instormde, en (dit leest men bl. 92) ‘hem vond, zittende voor zijne secretaire, met papieren voor zich, en eene lade geopend, waarin, behalve andere stukken, eene brieventasch (bl. 93) van groot belang; zoodat hij des Advocaats aandacht trok, naar gelange de Cliënt zich deswege meer verontrustte.’ Welk eene opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden is ter bedoelde plaatse ons voorgelegd! Of leeft men dus gemeenzaam en overrompelend in de hoofdstad der Deenen? Zijn daar de oude bedriegers zoo zorgeloos, dat zij aan eenen Advocaat, door hen verschalkt, den toegang niet slechts verleenen, maar ook met hem in gesprek treden, zonder alvorens of dadelijk hunne secretaire en lade toe te sluiten? Nu, het is mogelijk; hier evenwel, te Amsterdam, heerscht bij dat slag van lieden een meer omzigtig wantrouwen. - Nog ongemeener evenwel vinden wij het verhaal eener dubbele braak, bij nacht door gustaaf vervolgens begaan aan gezegde secretaire en lade. Wij zijn, het is zoo, onderrigt, dat hij zijne kamer had in hetzelfde huis, waarin die was van zijnen Oom op eene lagere verdieping. Wij weten ook, dat hem, weinige oogenblikken vóór die onderneming, een loopsleutel van den huiswaard werd ter hand gesteld om zijn vertrek te ontsluiten, waarvan hij wederom toevallig den sleutel verloren waande. Maar het verhaal (op bl. 140) gewaagt niet, dat gustaaf, die slechts korten tijd geleden in de stad gekomen was, en zijne kamer (ook bij toeval, bl. 114) in één huis met den Oom gehuurd en betrokken had, bij voorraad eenig gereedschap kocht, waarmede hij in staat was zoo zacht die dubbele braak te verrigten, dat daardoor de oude niet uit zijnen slaap ontwaakte. Waarlijk, deze behendigheid en de be- | |
[pagina 651]
| |
doelde werktuigen laten zich eerder bij eenen ambachtsgezel, dan bij eenen jongen en braven Advocaat verwachten, gelijk wij ons gustaaf moeten voorstellen. Hier, derhalve, bij dit voor de geschiedenis zoo zeer aangelegen voorval, blijft in het verhaal een raadsel over, dat ons voor de geloofwaardigheid ongunstig toeschijnt; terwijl die kleine onnaauwkeurigheid een verzuim kenmerkt, waarop de Romanschrijver of Dichter, die kwalijk alles bezint, het meeste betrapt wordt. Ofschoon wij, onder eene tweede en naauwkeurige lezing, nog meer van soortgelijken aard opmerkten, achten wij het aangevoerde genoegzaam ter staving, eenigermate althans, van ons vermoeden. Maar, voegen wij ten slotte hierbij, indien men dit stuk voor eene proeve van een weelderig vernuft had aan te zien, geschreven met bedoeling, om eenigen Moord, in koelen bloede en met overleg begaan, op te hemelen en te regtvaardigen, dan verfoeijen wij eene vinding, die geenerlei nut, wel daarentegen het grootste onheil, in de menschelijke Maatschappij kan stichten; dan zouden wij het werk, naar mate het beter werd uitgevoerd, te spoediger in de vergetelheid begraven wenschen. |
|