| |
Gedichten van Mr. J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hoogeschool te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. XLIII, 196 Bl. f 3-12-:
De Lezer, die zich mogt verbeelden, hier eenen gewonen bundel van kleinere en grootere versjes te ontvangen, gedeeltelijk zeer wel ingerigt tot eene ligte en vermakelijke lektuur bij het ontbijt en de theetafel, of, hetgene misschien meer plaats heeft, na den middagmaaltijd, om er smakelijk bij in te dutten, zou zich bedrogen vinden; of het moest zijn, dat de Duitsche Hoogleeraar wolff hier vele navolgers had, die, voorheen gewoon zich door zijne dochters, te genoemden einde en tijd, iets uit wieland te laten voorlezen, na de verschijning van kant's kritieken, deze daartoe aanwendde, zeggende, dat hij den man niet verstond noch behoorlijk wist te volgen, en dat juist dit confuse, schemerachtige, droomerige regt geschikt was, om iemand de wereld, zich zelven en al te doen vergeten en alzoo inslapen. Immers voor dezulke levert de Luiksche Hoogleeraar dubbele stof, wijsgeer en dichter tevens, en bij wien zijne filozofische ideën niet mogten aanslaan, die ware ligt met zijne poëtische beelden geholpen. Doch, honni soit qui mal y pense; het is er verre af, dat wij den Heer kinker voor een confus of schemerachtig hoofd houden, zoo min als den grooten Koningsberger zelven; schoon de eerste het ons niet ten kwade duide, dat wij een deel der fraaije zaken, welke hij ons voorhoudt, als droomen beschouwen.
| |
| |
Trouwens de Heer kinker is loijaal genoeg, naar wij vooronderstellen, om te zeggen: hanc veniam damus, petimusque vicissim, wanneer hij een goed gedeelte van ons Christelijk geloof in dezelfde rubriek rangschikt. Inderdaad - opdat wij dit nog bij deze toevallige voorafspraak voegen - geesten zoo verheven als die van onzen Wijsgeer-dichter en zekeren anderen antifilozoofschen Poëet (want les extrêmes se touchent) strekken ons, door hunne zeldzame afpadigheden, (een toch van beiden mist zeker den weg) tot een sprekend bewijs van 's menschen gebrekkigheid - gebrokenheid, zouden wij haast wel willen zeggen; zoo iets namelijk van een voortreffelijk wezen, maar waaraan iets hapert, dat misschien door een' zwaren val beschadigd is.
Doch, om ter zake te komen: de verzen beslaan slechts twee derden van dit boek; het overige zijn vooropgezondene algemeene en achteraangevoegde bijzondere aanmerkingen, tot drie of vier der dichtstukken behoorende. Het gansche getal van deze is acht, alle van eenige uitgebreidheid, schoon het eene meer, het andere min. Zie hier de opschriften: Het ware der Schoonheid. De Toekomst. Het Alleven, of de Wereldziel. God en Vrijheid. Wilskracht en Deugd. Gedachten bij het graf van kant. Klaagzang bij het graf van deiman. De Dichtkunst. Het bijgevoegde in proza loopt inzonderheid over drie of vier onderwerpen: het al of niet gepaste eener dichterlijke behandeling van wijsgeerige zaken - de theorie van maat, verdeeling en vorm der Hollandsche verzen - den aard van het schoone, ten opzigte vooral van de navolging der natuur door de kunsten - een en ander over het Alleven.
Een schat van zaken, zoo als men ziet - aanwijzing en uitvoering - alles meest in een zeker verband staande, en doorgaans onderwerpen, welke wij reeds van elders als geliefkoosde studiën van den Hoogleeraar kennen. Wij beginnen met de theorie, en wel bijzonder betreffende de verzustering van wijsbegeerte en dichtkunst. Hetgene hierover gezegd wordt, schijnt nog al steek te houden, en de proeven (van welke straks nader) bevestigen het gestelde op eene uitnemende wijze. Nogtans durven wij niet wenschen, dat de Auteur vele proselieten make: want doorgaans behagen ons de tweeslachtige wezens niet, die uit zulk een ongelijk huwelijk voortkomen. Over het geheel hebben zoodanige bespiegelingen altijd iets eenzijdigs;
| |
| |
ook vooronderstellen zij veelal beweringen, die niemand voorstaat, en zoo ziet men dan twee dreigende gestalten oprijzen, die, als ware het, gedurig tegen elkander roepen, dat de toegebragte slagen niet treffen, en waar veelal de waarheid tusschen beide ligt. Daarenboven schijnen ons slechts sommige wijsgeerige onderwerpen toe, uit zich zelve voor zulk eene dichterlijke, althans lyrische, behandeling vatbaar te zijn. Die hier voorkomen, zijn of met de geschiedenis of met de kunsten verwant, of zij behooren tot het praktische gedeelte der Kantiaansche wijsbegeerte, dat meer postuleert en op het geweten appelleert dan eigenlijk filozofeert, of eindelijk het behoort tot het allernieuwste, dat ons altijd voorgekomen is meer poëzij dan iets anders te zijn; gelijk het, trouwens, in het tegenwoordig Duitschland aan de orde is, of reeds weêr geweest is, deze twee en de religie bovendien voor ten naasten bij een zelfde ding te houden. In één woord - want het bestek eener gewone recensie verbiedt ons uit te weiden - wij wenschen geene bloote geschiedenis, maar gunnen nogtans den Dichter gaarne, dat hij zich aan dezelve vasthoude, liever dan te zweven in eene dunne middelstof, waar de poging, om zich drijvende te houden, maar al te ligt zigtbaar wordt.
Het belge den Dichter niet, dat wij ook op zijne gedachten omtrent het werktuigelijke iets wenschen af te dingen. Niemand betwist voorzeker den Heere kinker de volkomenste bevoegdheid, om over dit onderwerp te oordeelen. Zijne kundigheden, zijne muzikale talenten en fijn gehoor, zijne schoone Verhandeling over de Hollandsche Prosodie, en het eeregoud, daarmede behaald, stellen dit buiten allen twijfel. Ook zijn wij verre van het Catsiaansche te willen verdedigen. Ja, in stoffen, als hier behandeld worden, is de Alexandrijn van kinker misschien de eenige bruikbare. Doch of niet hij zoowel als die andere, Hollands puikpoëet, somtijds den zang wat al te ver uit het oog verliest..... naar ons gevoel, ja!
Met den twist, eindelijk, over het getrouwe of ideale in de navolging der natuur, willen wij ons niet inlaten. Maar het is, in zekeren zin, toch slim door den Dichter overlegd, om de bewering van den beroemden Franschen kunstregter, die hem vlak tegen is, juist tot den grondslag van zijn stuk te leggen, en haar zoo te verklaren, dat dit regt goed gelukt;
| |
| |
waarbij hij zich dan ook aardig dom houdt, alsof boileau het niet anders had kunnen meenen, en er eigenlijk maar één gevoelen bestond. Waren wij intusschen niet bang voor het lot van de vledermuis in de fabel, wij verklaarden ons alweêr onzijdig.
Het vers, dat tot de laatste reflectiën aanleiding gaf, is het eerste in den bundel, en voorgelezen bij de prijsuitdeeling van Kunst zij ons doel! Er is ontegenzeggelijk veel waars en veel schoons in hetzelve. Of echter de priesters van het schoone, de eerste toehoorders bij deze voordragt, derzelver waarheid wel zoo duidelijk hebben ingezien, of de dichterlijke toestel hier wel volkomenlijk gestrekt hebbe, om het licht in deze zaak regt te doen uitkomen, beslissen wij liefst niet. Hoe veel genoegen wij in het stuk ook vonden, het allerbest voldeed het ons geenszins, en daarom willen wij - juist geene aanmerkingen maken, want onze ontevredenheid is louter negatief, maar op een ander stuk wachten, om de kunst van kinker nader te doen kennen.
De Toekomst evenwel zal dit stuk niet zijn. De man is, daarin, wat uit zijn humeur. Hij knort en roept tegen ik weet niet welke stilstaanders, achteruitloopers enz. enz., waaronder wij somtijds zelve wel eens konden behooren. Met dat al behouden wij steeds hoogachting voor den man, die dezelve voor waarheid, deugd, menschenregt en maatschappelijk heil overal zoo sterk aan den dag legt.
Maar Het Alleven, of de Wereldziel? Dit is een waar meesterstuk in ons oog. De nieuwe Duitsche wijsgeeren zijn ons nooit bijzonder duidelijk voorgekomen. Dezen dichterlijken Natuurfilozoof intusschen verstaan wij volkomen; wij lezen hem met genoegen, en geven hem, tot eene zekere mate toe, geheel regt. Alles leeft in de natuur - zie daar, Lezer, den hoofdzakelijken inhoud - van het vermorzeld gruis af, ook het lijk, dat pas den adem heeft uitgeblazen - alles werkt op elkander, en breekt en herstelt duizendmaal het evenwigt, om eene eeuwige gedaantewisseling daar te stellen - de dampkringen van eenen wereldbol smelten in dien van eenen anderen, en de magnetische, galvanische en andere nog onbekende vloeistoffen, in onderlinge aanraking en vermenging, brengen niet weinig toe tot deze schepping en herschepping. Maar er zijn trappen van leven; delfstof, plant, dier, mensch zijn derzelver algemeenste verdeeling, tot het
| |
| |
bij den laatsten eindigt in vrije werkzaamheid, onafhankelijk van de stof zelve, die haar voortbragt. Het spreekt van zelf, dat dit gansche tafereel, deels op natuurkundige feiten, deels op onderstellingen gegrond, niets bewijst tegen het bestaan van God, niets of althans verbaasd weinig oplost van de zwarigheden, waarin wij, zonder Hem als Schepper aan te nemen, steeds blijven hangen. In tegendeel, ik wilde, dat een bilderdijk, na eerst dit en vervolgens zeker hoofdstuk uit Jezaïas of eenig ander gedeelte van den Bijbel gelezen te hebben, ons eenen lierzang gaf, De Godheid getiteld; geen twijfel er aan, of het werd iets heerlijks. Met dat al ligt de bedoeling dezen weg op, en het maakt ons die bewering eenigzins verstaanbaar, welke anders zoo vreemd luidt, dat zekere soort van nieuwe mystieken wel aan God den Zoon, maar niet aan den Vader zou gelooven. Immers de mensch, als ideaal gedacht, is het hoogste, wat deze leere kent. - Hoe dit zij, als Dichter verdient de Genie allen lof, die zulk een onderwerp zóó wist te behandelen.
God en Vrijheid, het stuk hierop volgende, strekt ons tot een nieuw bewijs der voortreffelijkheid van het voorgaande, daar dit vers, dat, vroeger uitgegeven, ons meermalen had verrukt en weggesleept, nu minder werking deed; schoon wij geene bijzondere aanmerkingen hebben, en het resultaat nog nader strookt met onze denkwijze.
Wilskracht en Deugd, een klein doch schoon stukje, voornamelijk tegen hen gerigt, die 's menschen zedelijke vrijheid op losse schroeven stellen.
Gedachten bij het graf van kant; uitvoerig, in tienregelige coupletten, hoogstdichterlijk, bestaande voornamelijk in eene breede en gebijzonderde schilderij, tot welke de wijsgeer zelf, met twee, drie trekken, de ruwe schets heeft geleverd, toen hij ons voorstelde als gevestigd op een eiland, tot hetwelk al onze kennis zou bepaald zijn, terwijl niets dan waan en logen hetzelve als eene zee omringt. Die zee heeft geene vastheid; wat zich boven dezelve verheft, verdwijnt weêr even zoo; de stelsels der bovennatuurkunde waren slechts hooggaande golven, ten beste genomen drijvende ijsgevaarten, die zich van verre als trotsche paleizen vertoonen, maar spoedig voor de zou bezwijken, enz. enz. Kant heeft deze waarheid ontdekt, het eiland van alle zijden bekeken, enz.
| |
| |
De Klaagzang op deiman komt het naast aan den gewonen dichttoon, waarin het hart meer dan het verstand, of zelfs de verbeelding, spreekt. Hij is zeer fraai, oorspronkelijk, en van eene gepaste strekking.
De Dichtkunst heeft ons niet bijzonder behaagd. Wij gelooven haast, dat kinker te veel wijsgeer is, de zaak te gemakkelijk doorziet en onder zekere bewoordingen brengt, om hier regt belangrijk te zijn. Hij beschrijft het schoone voorwerp wel met waardige, heerlijke trekken; maar wanneer een ander worstelt en naar beelden grijpt, en straks weêr naar nieuwe, om de zaak voor zich zelven zoowel als voor zijne toehoorders verstaanbaar, aanschouwelijk te maken, dan doet dit eene treffender werking.
De slotsom is, dat zij, die, met kinker, de poëzij houden voor iets meer dan uitspanning, en met de denkbeelden der nieuwere wijsbegeerte niet geheel onbekend zijn, hier aangenaam voedsel voor hunnen geest zullen vinden. Wij beschouwen zijnen bundel als een nieuw bewijs van 's mans overrijken geest. Zelden mogen wel zoo veel scherpzinnigheid met zoo hooge vlugt van verbeelding, diepte en omvang te zamen gaan. Misschien zal iemand vreezen, dat dergelijke bekwaamheid, met eene mate van ongeloof verbonden, den man gevaarlijk moet maken. Doch dit komt ons in het bijzonder zoo niet voor. Oppervlakkige geesten vatten hem niet. Zedelooze knapen stuiten voor zijne gestrenge zedeleer en hooge eischen der volmaaktheid terug. Het stelligst en duidelijkst is hij nog op het stuk van de onsterfelijkheid der ziel, zoo als blijkt uit deze regels van het Alleven, die wij, tot een proefje, hier laten volgen:
Wat toch bekreunen we ons om 't onbekende leven,
Om 't aanzijn na den dood? - Of we, aan ons-zelf hergeven,
't In hoogre dadigheid hernieuwd - 't in grootscher' kring
't Verleefd verledene, met zelfs-herinnering
Aanschouwen zullen? - Staak, staak dit onzinnig hopen,
Om 't nietig gistren aan het morgen vast te knoopen,
Om, met den ballast van 't verweesne toegerust,
In 't zelfde zinnelijk gevoel, aan de overkust
Van 't onbekende Lethe, als uit een' droom te ontwaken,
En de afgesleten vreugde en smart op nieuw te smaken!
| |
| |
Wat ook die levensnacht moog zijn, die ons verbeidt,
Wat form dit denkende ik en zijne ondeeligheid
In de eindlooze éénheid der ontelbre krachtheelallen
Der zich hervormende Natuur ten deel moog vallen -
Genoeg! - Wij zijn slechts één, met haar die eeuwig leeft,
Wij rijpen in haar voort met al wat adem heeft!
|
|