| |
| |
| |
Lierzangen van Q. Horatius Flaccus in Nederduitsche verzen gebragt door H.G. Oosterdijk, in leven Med. Dr. te Amsterdam.
(Vervolg van bl. 584.)
Ode XVI. Libri II. ad grosphum. De hoofdinhoud dezer Ode is als volgt:
‘Alle menschen wenschen naar rust. Deze gelukkige staat is in geen' rijkdom, magt of reizen gelegen, maar in eenvoudige tevredenheid. Ik voel mij gelukkig, en boven het oordeel van het gemeen verheven, op mijn klein landgoed, terwijl ik lierzangen maak.’
Horatius begint aldus:
Otium divos rogat in patenti
Prensus Aegaeo, simul atra nubes
Condidit Lunam, neque certa fulgent
Otium bello furiosa Thrace:
Otium Medi pharetra decori,
Grosphe, non gemmis, neque purpura, venale,
Oosterdijk vertaalt dit in dezer voege:
Rust verlangen op de baren
Die de Egeesche zee bevaren,
Als de lucht bij nacht betrekt,
En den glans der maan bedekt,
Als er geene starren lichten,
Om hun zeekoers naar te rigten.
't Zoet genot van rust en vreê
Wenscht de dolle Thraker meê.
Rust wenscht ook de Meed te erlangen,
Met zijn schietgeweer behangen.
Grosfus! rust is aller hoop,
Voor geen kostlijkheên te koop.
Van winter brengt het over als volgt:
| |
| |
Komt op de Egeesche zee een storm de kiel bestooken,
Als geen bekende ster ontdekt de onzeekre kust,
De maan in wolken ligt gedoken,
Dan smeekt men all' de goôn om rust.
De Thrax trekt, dol van moed, om rust het krijgslot tegen;
De Meed torscht pijl en boog, maar rust is al zijn hoop,
Voor eêl gesteente, ô Grosphus! nooit verkregen,
Voor purper, noch voor goud te koop.
De hoofddenkbeelden, gelijk men ziet, zijn bij beide uitnemend vastgehouden, en de woorden bijna zoo veel doenlijk gevolgd. De versificatie is bij oosterdijk los, en zijne korte regels en maat, als het oorspronkelijke nader bij komende, zouden ons veel beter behagen dan de langere regels bij van winter, die echter de woorden van horatius niet min naauwkeurig gevolgd heeft. Het divos (waardoor wij Castor en Pollux hier liever verstaan, dan, gelijk van winter, all' de goôn) rogare, met oosterdijk, te vertalen door verlangen, is wat zwak. Wij missen bij beide patenti, en ook bij oosterdijk prensus, van alle kanten omringd door de opene zee. Het bij nacht, van oosterdijk, kon wel gemist worden; veel minder het certa, omdat, de sterren, en wel zekere bepaalde sterren, bij het ontbreken van het kompas den koers der schippers regelende, het missen van bekende sterren de reis hagchelijk maakte; van winter heeft het daarom te regt behouden, in bekende ster. Het bello furiosa, door oosterdijk alleen door dol overgebragt, vertaalt van winter beter door dol van moed. Meê, bij oosterdijk, is een stopwoord. Het schilderachtige van pharetra decori, van den Meder, trotsch zich verheffende op zijn' sierlijken pijlkoker, missen beide. De pijl en boog van van winter behagen ons meer, dan het schietgeweer van oosterdijk.
Horatius gaat aldus voort:
Non enim gazae, neque consularis
Summovet lictor miseros tumultus
Mentis, et curas laqueata circum
| |
| |
Oosterdijk:
Purper, goud en edle steenen,
Kunnen toch geen rust verleenen.
Schatten, hooge waardigheên,
Bundeldragers, voorgetreên,
Om 's volks aandrang af te keeren,
Kunnen niet het woelen weren
Van den ongerusten geest,
Van de zorgen, die het meest
Om de hooge daken zweven.
Van winter:
Geen bundeldraagrenschaar, op 's Burgemeesters wenken,
Stilt oproer in den geest waarbij het harte beeft;
Geen schat kan 't heir der zorgen zwenken,
Dat om gewelfde daken zweeft.
De laatste is, ziet men, veel korter; en kort te blijven, bij zulk een' rijkdom van denkbeelden en welige schildering, is waarlijk niet gemakkelijk. Wij meenen, bij onze uitvoerige beoordeeling van den horatius van van winter, in der tijd te hebben aangetoond, dat deze het regte van summovet lictor te dezer plaatse niet heeft uitgedrukt; ook blijven wij bij ons gevoelen, dat het zwaarlijvig bundeldraagrenschaar geenszins gelukkig is. Het eerste verwondert ons, daar de Heer van winter de kracht van het hier zoo schilderachtig als belangrijk summovet, blijkens de aanteekening achter zijne vertaling, toont zeer wel gevoeld te hebben; van oproer was hier geene bedoeling; het heeft de kracht van voor zich uiteendrijven, plaats doen maken, uit den weg, aan een' kant zetten. Oosterdijk heeft een en ander hier veel beter. Laqueata tecta zijn geene hooge daken, zoo als bij oosterdijk; van winter komt nader bij met gewelfde daken. Tecta laqueata zijn eigenlijk prachtige paleizen, wijl deze, even als de tempels, vergulde of beschilderde gewelven (lacunaria of laquearia) hadden. Zoo zegt lucretius, L. II. v. 28.
- laqueata aurataque templa.
waarvoor sommigen ook tecta lezen.
| |
| |
Horatius vervolgt:
Vivitur parvo bene, cui paternum
Splendet in mensa tenui salinum:
Nec leves somnos timor, aut Cupido
Oosterdijk:
Hij kan wel van weinig leven,
Om wiens tafel, als sieraad,
't Vaderlijke zoutvat staat;
Wien de slaap niet wordt benomen,
Door begeerte of angstig schromen.
Van winter:
Hij leeft met weinig wel, bij wien, in 't huis geboren,
Op 's vaders effen disch, het erflijk zoutvat pronkt;
Wiens vaste slaap geen vrees komt stooren;
Wien hebzucht nooit in drift ontvonkt.
Het om, bij oosterdijk, moet, zoo wij ons niet geheel vergissen, op zijn; het splendet, staat als sieraad, toont, dat hij het juiste denkbeeld hier wel gevoeld heeft; het zoutvat stond op de tafel des zoons, gelijk het op die des vaders stond, en maakte bij den eersten nog wel een sieraad van de eenvoudige tafel uit, hoe weinig het ook naar den nieuwsten smaak was, daar het van zijn' vader of voorouders reeds geerfd was; het werd nog in waarde en voor iets sierlijks gehouden. Het zoutvat wordt hier bij voorkeur voor meubel gebezigd, zoo om het schilderachtige, als dewijl het een hoofdgereedschap der Romeinsche tafel uitmaakte. Het tenui is bij oosterdijk verloren, bij van winter in effen, d.i. eenvoudig, behouden; ook helpen in 't huis geboren, erfelijk en pronken veel bij van winter, om alles van horatius uit te drukken; beide oosterdijk en van winter blijven uitstekend naïf. In de volgende regels laat oosterdijk leves liggen; dit woord heeft echter veel kracht. Waarom van winter vaste heeft, is ons niet geheel helder. Het heeft hier dezelfde kracht als Epod. II. v. 27.
Fontesque lymphis obstrepunt manantibus,
Somnos quod invitet leves.
| |
| |
en is zoo veel als placidos, gratos, lenes. Ook missen wij eenigzins sordidus, zoo veel als turpissimus. Bij het vivitur parvo bene dachten wij aan claudianus, in Rufin. L.I. v. 215.
Vivitur exiguo melius. Natura beatis
Omnibus esse dedit, siquis cognoverit uti.
Haec si nota forent, frueremur simplice cultu.
en om het uitstekend gezegde van horatius elders, (Lib. III. Od. 16 in fine.)
Desunt multa: bene est, cui Deus obtulit
Parca, quod satis est, manu.
Horatius gaat op deze uitnemende wijze voort:
Quid brevi fortes jaculamur aevo
Multa? quid terras alio calentes
Sole mutamus? patriae quis exul
Oosterdijk:
Waartoe veel ons voorgesteld,
Daar ons leven henen snelt?
Waartoe steeds naar andre streken,
Dan ons zonlicht warmt, geweken?
Schoon ge uw vaderland ontvliedt,
Gij ontvlugt u zelven niet.
Van winter:
Hoe verr' schiet onze wensch te kort in 't spoorloos mikken!
Wat wislen wij van land, van zee, en stergewelf!
Kan ander zonlicht meer verkwikken?
Wat vlugteling ontvlood zich zelf?
Regt geestig, los, en het denkbeeld juist treffende, is hier oosterdijk, ook van winter; de laatste blijft in het eerste gedeelte veel digter bij het oorspronkelijke, dat boven be- | |
| |
schrijving en uitdrukking krachtig en schilderachtig is. Dat fortes drukt zoo geheel uit onzen overmoed, ons vruchteloos vermoeijen, onze verwaandheid, onze gewaande sterkte; het staat bij brevi zoo regt pikant; brevis is het leven in waarheid en inderdaad; fortes zijn de menschen slechts in verbeelding en in eigen' waan. Op eene andere plaats (L.I. Od. 11. v. 6.) drukt horatius dit uit door:
of, L.I. Od. 4. v. 15.
Vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam.
Brevi fortes volgt derhalve elkander uitstekend als in éénen adem; om de tegenstelling des te krachtiger te doen gevoelen. Horatius dacht bij brevi aevo waarschijnlijk aan het Grieksche ὀλιγχρόνιος, of het Homerische μινυνθάδιος. Zeker Dichter bij seneca (Nat. Quaest. L. III. C. 1.) heeft dezelfde schielijke opvolging in zijne regels, die met horatius hier wel mogen vergeleken worden:
Tollimus ingentes animos, et maxima parvo
Molimur komt hier aardig overeen met jaculamur, en maxima parvo met brevi fortes. Jaculari is een woord, tot de jagt meer bijzonder behoorende, gelijk ons bejagen; men kan het dus hier misschien best vertalen door najagen; er zit in dit jaculari hier nog de kracht van het schieten naar een wit, van het zoeken te treffen van een verwijderd doel; vergelijk persius, Sat. III. v. 60.
Quo tendis et in quod dirigis arcum?
Oosterdijk heeft hier, het hoofddenkbeeld, maar niet de woorden vasthoudende, ons taaleigen wèl te baat genomen; het Latijnsche is door zijne kortheid echter veel krachtiger.
Het geheel is bij beide uitnemend gevolgd. Het van zee en stergewelf bij van winter is echter niet volkomen juist; wij zouden hier aan oosterdijk de voorkeur geven. De uitdrukking van horatius, alio calentes sole, is, als ware het, eene gemeene volksuitdrukking, waarvan de eigenlijke valsch- | |
| |
heid door den Dichter zelven zeer wel gevoeld werd. Zoo zegt ook virgilius, Georg. Lib. II. v. 512.
Atque alio patriam quaerunt sub sole jacentem.
Sol is hier voor luchtstreek. Dat men zich zelven, dat is, de onrust van zijn eigen hart, door het vaderland te verlaten, niet ontvlieden kan; dat reizen of veranderen van woonplaats niets doet om droefheid en zorg te ontwijken is door andere Dichters meermalen in treffende beelden gezegd. Vergelijk onder anderen lucretius, op het einde van het derde boek. Onze willem van haren drukt dit denkbeeld uitstekend uit in de volgende regels van zijnen heerlijken Lierzang, Het Menschelijk Leven, als hij den diepbedroefden over het verlies van vrouw of kind toevoegt:
Vlugt dan, reis vrij naar afgelegen staten
Zeil door de middellijn naar 't verre zuiderland;
Hun denkbeeld zal u nooit verlaten;
Het staat, het wacht u reeds op strand.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|