| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen.
(Vervolg van bl. 545.)
[Het vijfde Deel begint met een onderzoek nopens het mythische in de schriften van het Oude Verbond, waarvan de slotsom is: mythische verklaringen kan men alleen toelaten in de oudste verhalen des Bijbels; echter ook dáár alleen in dien verstande, dat niet de geschiedenis zelve, maar alleen de inkleeding, mythisch moet beschouwd worden; maar nimmer mag men dezelve toelaten in zaken, die met het plan der Goddelijke openbaring onmiddellijk zamenhangen, b.v. de beloften aan de aartsvaders, welke het eindelijk uitzigt op den Messias hebben, enz.]
In het tweede gedeelte van het vierde Tijdperk, van Jozua tot op de Babylonische gevangenis, is het boek van Jozua de eenige bron. Deze man was bevoegd, en ook door Jehovah verordend, om de opvolger van Mozes te zijn. Hij werd hiertoe bijzonder bemoedigd, en zijn gezag bij het volk gestaafd.
De krijg der Israëlieten tegen de Kanaänieten vereischt eenige regtvaardiging, die gevonden kan worden in het diep verval dezes volks, dat voor den Godsdienst zeer schadelijk had kunnen worden op een groot gedeelte der toen bekende aarde. Maar ook God ontdekte bij dezen krijg slechts meer zijn doel dan bij andere; en bij de door de Kanaänieten verdiende straf kwam, dat Hij, als Eigenaar der aarde, hun land aan de Israëlieten verkoos te geven. Geene onkunde kon ter verontschuldiging van Kanaäns Goddeloosheid verstrekken; want deszelfs verval kwam minder uit onkunde dan uit zedeloosheid voort, die misschien de oorzaak hunner onkunde was. Het huishoudelijke der straf maakte het onvermij- | |
| |
delijk, dat ook onschuldigen mede omkwamen; maar deze konden daardoor in de eeuwigheid niets verliezen, en hun overkwam niets anders, dan wat op aarde velen onschuldigen gebeurt. [De aanmerking had ook wel te pas gekomen, dat het ijsselijke van zulk sterven meest in het denkbeeld ligt, dat wel gegrond is, maar welk sterven toch slechts kort martelt; terwijl de dood op het krankbed ook deszelfs eigenaardige, vaak ijsselijke en langdurige, smarten heeft.] En wat er evenwel nog aan bedenking, over het harde in de straf der Kanaänieten, mogt overig blijven, zal verdwijnen, wanneer men in het oog houdt, dat alleen diegene moesten verdelgd worden, naar het Goddelijk bevel, die de hulde aan Jehovah weigerden; dat deze alleen door die straf zijne magt boven de Afgoden kon bewijzen, en dat alleen door dezelve de Israëlieten diepen indruk konden verkrijgen van Jehovah's afkeer van de afgoderij.
De geheele inneming van Kanaän, wijders, had ten doel, om, gelijk alle lotgevallen van Israël, den dienst van den éénen waren God te vestigen. Te dien einde werden de wateren der Jordaan gescheiden, dat het volk er kon doorgaan; stortten de muren van Jericho, na op bevel voorafgegane ceremoniën, waarschijnlijk door eene aardbeving, in; en slaagde de belegering van Aï niet, voordat eene bedrevene ongehoorzaamheid gestraft was.
Van belang was het, dat Jozua, bij de inneming van Kanaän, voor de stipte onderhouding der Mozaïsche instellingen waakte. Hij liet dus de in de woestijn onbesneden geblevenen besnijden, en op dezelfde plaats, waar dit gebeurde, het paaschfeest vieren. De wetten van Mozes werden op nieuws afgekondigd en in steenen tafelen gegraveerd. De tabernakel werd te Silo opgeslagen, en dus den Koning van Israël (Jehovah) eene vaste woonplaats beschikt. [Wij zijn het, ten aanzien van de keus der woning voor Jehovah, meer eens met herder dan met muntinghe, daar gene, uit Mozes profetisch lied en uit de ligging van Thabor,
| |
| |
klaar aanwijst, dat die wetgever dezen berg ten berg des heiligdoms bestemd had; welke bepaling echter, gelijk zoo vele, door der Israëlieten woestheid werd verijdeld. Hoe verkeerd althans de latere vestiging des heiligdoms op Sion was, wordt door eenen blik op de kaart van het H. land, en door de geschiedenis der rampzalige afscheuring der tien stammen, toereikend bewezen.] Eindelijk poogt Jozua door voortreffelijke aanspraken het volk aan den dienst van Jehovah te verbinden, welk een en ander dan ook nog eenigen tijd na zijnen dood van goede uitwerking bleef; terwijl in de manier, waarop Israël onderwezen werd, de zinnelijke, door daadzaken en door heenwijzing op vroegere gebeurtenissen, bij de geringe vordering van Israël in zedelijke en Godsdienstige beschaving, nog geene verandering kwam. De staat van Godsdienst en zeden schijnt echter gedurende het bestuur van Jozua over het geheel vrij zuiver geweest te zijn, en Israëls lotgevallen konden niet nalaten diepen indruk te maken ook op andere volken.
De Kanaänieten, inzonderheid die zich bij het drijven van den koophandel alom hadden uitgebreid, allerbijzonderst de Sidoniërs, schijnen in verstandelijke beschaving, gepaard echter met vele ondeugden, op dit tijdstip merkelijk gevorderd te zijn geweest. Ook leefden zij van zeerooverij, zelfs van menschenroof, dien zij op onderscheidene kusten pleegden. - Met de Pheniciërs, of Kanaänieten, waren, ten aanzien van kunsten, handwerken en wetenschappen, de Israëlieten op verre na niet te vergelijken. Muntte daarentegen hunne Godsdienstige kennis zoo ver boven die der Kanaänieten uit, dan is dit onder deze omstandigheden tevens een bewijs voor den Goddelijken oorsprong van het door hen ontvangen onderwijs. Openbare verordeningen voor het onderwijs worden niet gevonden; den vaderen schijnt dat hunner kinderen te zijn aanbevolen geweest, en het openlijke bestond in dat, wat Priesters en Levieten geven moesten; terwijl het zich denken laat, dat het
| |
| |
volk voor geregelder manier van openbaar onderwijs nog niet vatbaar was. Wel, echter, blijkt de geschiedenis des eigenen volks te zijn beoefend. Bij Israëlieten en Kanaänieten beide bespeurt men ook thans vorderingen in de kunst van oorlogen.
De Mozaïsche Godsdienst blijft nog eenigen tijd na Jozua's dood bewaard en ongeschonden; maar Israël laat vele afgodische volken in zijn midden overig. De rust en overvloed maakten het nalatig, en de daden van Jehovah geraakten in vergetelheid. - Het kon niet anders, of dit zamenwonen der Kanaänieten moest op Israëls zedelijkheid den verderfelijksten invloed hebben. Deze invloed blijkt ook genoeg in het verhaal van den beeldendienst en de afgoderij van zekeren Micha, Rigt. XVII en XVIII, en in de geschiedenis van zekere inwendige onlusten tusschen de Benjaminieten en de overige stammen, Hoofdd. XIX en XX; in welke beide geschiedenissen echter hier en daar toch nog goede trekken doorstralen.
Van kwaad tot erger voortgaande, en het zinnelijk onderwijs der vorige tijden al meer misbruikende, vervielen de Israëlieten eindelijk geheel tot den afgodsdienst der Kanaänieten, en hieruit ontwikkelden zich, als straf, velerlei overlast en onderdrukking, onder welke zij dan telkens zich tot Jehovah bekeerden, om, uitgered onder aanvoering van Regters, ook telkens wederom dieper te zinken. Het ondeugende gedrag van Samuel's zonen deed eindelijk 's volks begeerte ontstaan, om eenen Koning te hebben.
In den tijdkring der Regteren vinden wij geene andere volken vermeld, dan welke reeds in de voorgaande tijdperken voorgekomen zijn, en ook nagenoeg op denzelfden trap van beschaving als toen. Van de zedelijke zijde beschouwd, was het echter, bij al het verval, bij Israël altijd nog eenigzins beter gesteld. Er doen zich hier verscheidene sporen op van onbeschaafdheid der verstandelijke vermogens en ruwheid van zeden, b.v. in de geschiedenis van Simson en de gelofte van Jephtah;
| |
| |
maar men moet de denkbeelden hieromtrent niet te ver trekken. De eerste schoone proef van verstandelijke beschaving is de fabel van Jotham, Rigt. IX:7 enz., zijnde de fabel een der oudste en eenvoudigste voortbrengselen des menschelijken vernufts. Ook de raadselen waren gebruikelijk, en Israëls onbeschaafdheid belettede niet net aanwezen eener natuurlijke dichtkunst. Bewijzen: het lied van Debora en het danklied van Hanna, de moeder van Samuël. Voorts was Israël nog in eenen staat van groote eenvoudigheid; Gideon dorschte zijn eigen koorn, enz. Zinnelijke handelwijzen waren zeer bemind. Maar bij deze eenvoudigheid in denkwijze en zeden, anders wel bestaanbaar met eene edele braafheid van zeden, kwam nu verder eene groote onbeschaafdheid in denkwijze zoowel, als in zeden en gedrag, vermengd met bijgeloovigheid, welk alles bij de eersten des volks doorstaalt, en dus bij den grooten hoop niet minder kon, maar wel erger moest zijn. Zoo had dan het zedelijk bederf der natie tegen het einde van dezen tijdkring eene ontzettende hoogte bereikt.
De wijze en liefderijke handelwijze, welke Jehovah in de opvoeding des menschdoms, en vooral der Israëlieten, te dezen tijde gehouden heeft, komt bij de beschouwing hierop neder: Openbaringen aan bijzondere personen waren thans veel zeldzamer, omdat er weinige menschen vatbaar voor waren. - De openbaringen, van welke God zich thans in bijzondere gevallen bediende, geschiedden door droomen of in verschijningen; deze laatste veelal het gevolg eener met vrome gedachten vervulde verbeelding, waarvan God zich bediende ter volvoering zijner oogmerken, en daarom thans natuurlijk minder, dewijl de verbeelding meer ongodsdienstig dan Godsdienstig bezig was. - In de manier van opvoeding en leiding van het menschdom, en vooral van Israël, werd alles door Jehovah dus ingerigt, als met zijn doel en met hunnen toestand overeenkwam. De gevallene Israëlieten werden altijd met liefderijken ernst alzoo gestraft, dat zij de reden zeer dui- | |
| |
delijk konden gevoelen. De straffen en alle gebeurtenissen en inrigtingen werden door Jehovah doelmatig bestuurd. In dit alles schikte Jehovah zich naar de omstandigheden en vatbaarheden der menschen van dien tijd. - Hoezeer Jehovah door het geheele tijdvak der Regteren ter verbetering der Israëlieten werkzaam was, het was echter eerst ten tijde van Samuël, dat Hij dit werk, door dienst van dezen man, meer opzettelijk ter hand nam. Eene zekere instelling is het inzonderheid, waardoor Samuël ter algemeene verbetering werkte, namelijk de zoogenoemde scholen der Profeten.
Door deze leiding gebeurde het, dat Israël, na elke afwijking, toch telkens tot den dienst des eenigen waren Gods teruggebragt, en de afgoderij der naburige volken niet weinig geschokt werd; en alzoo zien wij hier reeds bij voorraad eene flaauwe schemering van dien glans der opgeklaarde Godskennis, welke eens alle volken zal beschijnen. Hoezeer dus, ten tijde van Samuël, de zedeloosheid zeer groot was, eene heilzame hervorming begon, aan den anderen kant, hare weldadige stralen te schieten.
(Het vervolg hierna.)
|
|