| |
Lierzangen van Q. Horatius Flaccus in Nederduitsche verzen gebragt door H.G. Oosterdijk, in leven Med. Dr. te Amsterdam. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1819. In kl. 8vo. XXIV, 213 Bl. f 2-10-:
Lieden van vernuft en smaak (waarvoor natuurlijk wij Rec. ons zelve houden) zijn niet ligt om eene inleiding voor eene aankondiging of beoordeeling verlegen. Bij zekere onderwerpen merken wij echter, dat het ons gaat als dien Christenleeraar, die, de leer der waarheid als een geheel van licht en liefde beschouwende, zich bij zijne toehoorders moest beklagen [of zich mogt beroemen] eigenlijk altijd hetzelfde te preken. Ook wij dachten nog al wat vinding bij zoo veel
| |
| |
recenseren in petto en in promtu te hebben; maar ja wel, daar hebben wij over het keurig boekje, hier boven gemeld, eene inleiding tot recensie klaar - en al zijn leven, bij vergelijking is het met andere woorden volmaakt hetzelfde, dat wij ter inleidinge omtrent de Lierzangen, door den geachten pieter van winter, nicolaas simonsz. in 1804 uitgegeven, gezegd hebben! Wij verwijzen daartoe dan den Lezer, die lust of gelegenheid heeft het op te zoeken. Wij hebben, om niet van diefstal of herhaling beschuldigd te worden, ons nieuw geschrijf verscheurd, met zekere smart en genoegen: met smart, omdat men toch niet gaarne zijn eigen werk verscheurt; met genoegen, omdat wij bespeurden, dat wij, na vijftien jaren niet geheel zonder lezen en studeren doorgebragt te hebben, het volkomen met ons zelve eens gebleven waren, en dat gebeurt niet allen menschen, hetzij dan Vorsten, staatslieden, burgers, geleerden, of andere leden der politieke of litterarische huishouding in dezen ondermaanschen malmolen - de Lezer vergeve ons dit laatste woord, omdat het, terwijl wij dit schrijven, nog Amsterdamsche kermis is. Hoe wij nu den grooten sprong zullen doen van den malmolen en de Amsterdamsche kermis naar horatius, oosterdijk en peerlkamp, alles behalve koordendansers, weten wij niet; maar dit weten wij, dat wij horatius dankbaar zijn, dat hij zulke uitstekende en regt Latijnsche Lierzangen gemaakt heeft, zoodat een verheven en fijn verband van taal en zin ze onvertaalbaar maakt, ten minste om iets van dat harmonieuze en nationale te voelen, waardoor woord en zaak onafscheidelijk zamenhangen, en bij een regt lirisch Dichter altijd moeten zamenhangen. Ook dit weten wij, dat, indien er dan toch vertaald moest worden, en wel
horatius, wiens zin en woorden, op Hollandsche leest geschoeid, wij gaarne aan alle Landgenooten kenbaar gemaakt zien, de Heer oosterdijk de man was uit duizend en tien duizend, om dit te doen met die kennis en smaak, welke hem zoo bijzonder eigen waren. Nog dit weten wij, dat wij hierdoor geenszins te kort willen doen aan de voortreffelijke navolging van den edelen en kundigen van winter, wiens werk allen lof verdient. Inzonderheid weten wij ook dit, dat, indien wij horatius of oosterdijk waren, en de geleerde peerlkamp (een Rector, die reeds lang Professor had moeten zijn) wilde ons werk uitgeven, wij, al waren wij dan ho- | |
| |
ratius of oosterdijk, nog eerbiedig de muts afnamen, en zeiden: ‘alsje maar blieft, Professor! mits na onzen dood;’ want wij houden ons zelve toch altijd het allergeschiktst om ons eigen werk uit te geven. Eindelijk weten wij dit, (weten wij niet veel, Lezers?) dat wij aan de Heeren abraham en jeronimo de vries (aan wie dit werk van den Heer peerlkamp op de hartelijkste wijze is opgedragen) erkentelijkheid verschuldigd zijn, dat zij den Heer peerlkamp tot de uitgave hebben in staat gesteld. Blijkens het Voorberigt, heeft de eerste der genoemde Broeders inzonderheid tot de goede en naauwkeurige uitvoering zeer veel bijgedragen.
Het uiterlijke van dit boekje is allerbehagelijkst. Titel, letter, schikking, formaat, alles doet eer aan den smaak des Uitgevers.
Uit het uitvoerig, zeer wel gesteld en gepast Voorberigt van den Heer peerlkamp zien wij met genoegen, dat de kundige man, op wiens steeds toenemenden luister als Latijnsch Dichter en Taalkundige de geleerde wereld met regt staart, voornemens is, den horatius in het oorspronkelijke, met oordeelkundige en ophelderende aanmerkingen, uit te geven. Ook wij noodigen gaarne, als hij, alle geleerden en letterkundigen uit, hem met bijdragen en hulpmiddelen daartoe bij te staan.
Wij ontvangen met veel genoegen dit uitstekend geschenk van eenen nieuwen Nederduitschen horatius. Wij hebben het werk gelezen en veelal vergeleken. Wij hebben de niet genoeg gekende geleerdheid en vlugheid van oosterdijk bewonderd: de naauwkeurigheid en getrouwheid zijn hier, naar ons oordeel, over het geheel genomen, groot. Genoegzaam alles is vertolkt met die losheid en bevalligen zwier, welke zoo moeijelijk te treffen zijn in dergelijke vertalingen. Men ziet in alles, dat oosterdijk den geliefden horatius regt begrepen en volkomen gevoeld heeft. In het eerst waren wij voornemens, even gelijk wij bij het werk van den Heer van winter gedaan hadden, eenige plaatsen uit onderscheidene Lierzangen bij te brengen, waarin wij wegens den zin en de meening eenigzins verschilden; dan liever nemen wij, om niet ook hier, gelijk bevorens in het werk van van winter, naar aanmerkingen al te angstig en in het wilde te zoeken, een' geheelen Lierzang ten toets. Vooraf echter ha- | |
| |
len wij, om den smaak en het losse van oosterdijk's dichtpen te doen gevoelen, hier aan zijnen Voorzang.
Weg met feesten, braspartijen,
Hoven, die naar specerijen
Oostersch rieken, weelde en pracht,
Dagelijks nieuw uitgedacht,
En den schat der Arabieren.
'k Haat de praal der Assyrieren;
'k Wil geen gouden legersteên;
Weg met al hun elpenbeen,
Blinkend in vergulde zalen.
Niets kan al die wellust halen
Bij 't eenvoudige vermaak,
Dat ik, Flakkus iezend, smaak.
Dan word ik mij zelv' onttogen
Door 't betooverend vermogen
Van zijn Grieksche melodij.
Dan verbeeld ik mij te treden,
Waar de drie Bevalligheden
Met de Muzen hand aan hand
Dansen door 't Arkadisch land,
Onder 't zingen, onder 't spelen,
Onder 't hart- en zinnen-streelen
Dan verneem ik zorg noch leed.
'k Hoor dan niets van krijgsrumoeren,
Niets van hachlijk volkberoeren,
Niets van Franschen, noch hoe 't zit
Met den Keizer, Pruis of Brit.
Mogt ik u ook iets, mijn vrinden!
Dier geneugt doen ondervinden,
Voor zoo veel gij, niet gewend
Aan zijn taal, hem weinig kent!
Mogt ik u hem ook doen hooren,
Hem, die mij zoo kan bekoren,
U doen hooren, hoe hij zong,
En zijn citersnaren dwong!
Dan men ziet wel op tooneelen
Belgen voor Romeinen spelen,
Die zich dan van Neêrlands spraak
Daar bedienen tot vermaak.
| |
| |
'k Zal ook dus hem Duitsch doen spreken.
'k Wil zijn kunst, hem afgekeken,
Dus u toonen op mijn lier,
Schoon met minder kracht en zwier;
Want, zoo 'k hem wilde evenaren,
'k Zou gewis niet beter varen,
Dingende naar de eer der zon,
Of Ikaar, die, te onbedreven,
Om door 't ruim der lucht te zweven,
Tegen 's vaders raad te hoog
Op ligt smeltbre wieken vloog.
'k Werd, als deze, neêrgesmeten
In een zee, naar mij te heeten,
Of gij zoudt me ligt met dien
IJlings weggebliksemd zien.
Maar de vriendschap spoort ons pogen
Dikwerf boven ons vermogen.
'k Zal beproeven, wat ik kan.
Vriendschap is er de oorzaak van.
Slaag ik wel, gij zult mij eeren,
En vervrolijkt huiswaarts keeren.
Slaag ik niet in 't stout bestaan,
Weest dan met mijn' wil voldaan.
Inderdaad, hierin is iets Horatiaansch, dat uitermate bekoort en gepast is.
Tot ons gezet onderzoek van het oorspronkelijke, en vergelijking van de overbrengingen van oosterdijk en van winter daarmede en met elkander, kiezen wij den XVIden Zang van het IIde Boek. - Ééne waarschuwing vooraf voor den oningewijden Lezer. Het is eene vaste gewoonte van de Hooggeleerde Heeren Litteratoren, dat zij op den Auteur, dien zij heel mooi vinden, ontzaggelijk veel aanmerken. Dit strekt tot lof en verhooging van den Auteur, tot verdikking van het werk, en alzoo wordt het kostbaarder. Nimmer worden er noten gemaakt of overgenomen tot pronkerij of uitkraming van eigene wetenschap, of tot voldoening aan vitlust. Het is alles tot opheldering en verbetering der Auteuren, die, omdat zij dood zijn, tot groot geluk der Uitgevers, niet kunnen tegenspreken, veelmin hen uitlagchen. Deze laatste verstandige stelling strekt tot inlichting van hen, die nog twijfelen mogten, of wij wel op de ware hoogte der geleerdheid waren. - Maar ter zake.
(Het vervolg en slot hierna.)
In No. 12, bladz. 502, reg. 15, v.b., staat: é énen lees: eenen
- 517, - 14, v.o. - gereedelijke - geregelde
- 522, - 5, v.b. - in de - na de
- 527, - 8 en 9, v.b. - Christelijke - Christen.
- 538, - 9, v.o. - men Melaatschen lees:
men den Melaatschen
|
|