Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vrijmetselarij, in drie Zangen. Door Jan Schouten. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. 84 Bl. Met de Aanteekeningen 130 Bl. f 2-8-:Aan dit Dichtstuk is de, in ons Vaderland zeldzame, eer te beurte gevallen, dat de eerste, vrij sterke oplage binnen het jaar uitverkocht geweest, en een tweede druk noodzakelijk is geworden. Vanwaar deze aftrek? Was het nieuwsgierigheid, bij sommigen, en de hoop van in dit werkje de geheimen der Vrijmetselarij te zien ontsluijerd? Was het achting, bij anderen, jegens de Broederschap? Of waren het de dichterlijke verdiensten van het stuk? Misschien hebben wel deze be- | |
[pagina 572]
| |
weegredenen zamengewerkt. In allen gevalle strekt het gunstig onthaal, dat dit Dichtstuk hier gevonden heeft, onzer Natie tot eer, die ook hiermede toont, dat vrijheid en verdraagzaamheid bij haar geene ijdele klanken zijn. Bij enkele personen mogen nog vooroordeelen tegen deze Orde bestaan, het verlichtste gedeelte der Hollanders (en daaronder behoort de talrijke middelstand) beschouwt dezelve als eene instelling, op zuivere en algemeene menschenliefde gegrondvest. En deze milde en liberale geest moet elken regtschapenen Vaderlander streelen. Er moge dan ook nog veel bestaan en gebeuren, dat ons tegen de borst is; er moge zelfs in onze Grondwet eene enkele bepaling zijn, welke wij wel anders zouden wenschen: wanneer wij ons lot met dat van andere Staten vergelijken, hoe vele redenen hebben wij dan niet, om tevreden te zijn! Elders moge de hydra des bijgeloofs weder den bloedigen kop omhoog heffen; elders mogen domme dweepzucht en sektenhaat tooneelen aanrigten, welke ons met kille huivering aan eenen Bartholomeus-nacht doen denken; elders moge een woeste en dolzinnige hoop nijvere en vreedzame burgers te vuur en te zwaard vervolgen, omdat deze hunnen God op eene andere wijze vereeren, dan de menigte gewoon is te doen: wij, Nederlanders, verre van ons met dusdanige gruwelen te bezoedelen, mogen zelfs, van onzen vrijen en verdraagzamen bodem, den onschuldigen slagtoffers van het fanatismus in andere Landen, met onzen Volksdichter, toeroepen: Komt herwaarts, gij allen, die lijdt en die zucht,
En om uw geloof u ziet kwellen!
Komt herwaarts, die smaad en vervolgingen ducht!
Hier zal u geen priesterjuk knellen:
Wanneer ge den Staat en zijn regten niet krenkt,
Gelooft wat ge wilt, en belijdt wat ge denkt.
Komt herwaarts! hier vindt ge vertroosting in smart;
Hier moogt ge uwen Godsdienst volbrengen:
't Geloof is een zaak tusschen God en het hart,
Waarin zich geen Koning mag mengen;
Wie trouw is, als burger, aan eed en aan pligt,
Vereere zijn' God naar zijn hart en zijn lichtGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 573]
| |
Elders gaat men met reuzenschreden achteruit, en durft openlijk, en in boeken, aan den Koning opgedragen, alle oorlogen en onheilen aan de Hervorming toeschrijven, ja zelfs de herroeping van het Edict van Nantes als eenen heilzamen maatregel, den Bartholomeus-nacht als eene noodzakelijke zelfverdediging voorstellen; elders zoekt men de inrigting der Kloosters te verdedigen, en opvoeding en onderwijs weder uitsluitend aan de Geestelijkheid op te dragen; elders zet men de Jezuiten weder op den troon; elders wordt de Inquisitie - het woord alleen jaagt ons siddering aan - weder ingevoerd; elders schiet men banbliksems uit tegen de Vrijmetselaars, welke men als pesten der maatschappij tracht uit te roeijen.... en hier, in ons vrije, gelukkige Nederland, hier gaat de verlichting, de echte en ware verlichting, die de eeuwige vijandin is van ongeloof en ligtzinnigheid zoowel, als van dweepzucht en bijgeloof, en de zuivere bron van Godsdienst, deugd en zedelijkheid, haren eigenen, bedachtzamen en zekeren gang; hier wordt dezelfde Vrijmetselarij openlijk gehuldigd; hier blinkt een edeldenkend Koningszoon aan derzelver hoofd; hier wordt een losdicht op deze weldadige Broederschap met graagte ontvangen en gelezen, en dat lofdicht zelf aan den geliefden Prins openlijk toegewijd. Keurig is deze Opdragt: De vrije Metslarij, hoe ook miskend, geschonden,
En overschaduwd door de blaam der dweeperij,
Rijst glorierijk in eer, van damp en kluister vrij,
Nu zij weêr in Oranje een' Schutsheer heeft gevonden.
Wat steun voor haar altaar! wat roem voor Nederland!
Heft, kunst en wetenschap! klapwiekend u naar boven:
Zoo elders 't bijgeloof de kroon u durft ontrooven,
Hier biedt een Koningstelg beschermend u de hand.
Doorluchtig door uw bloed en koene krijgsverrigting,
Zijt ge, aan uw Broeders zijde, o Prins! Europa's lust.
Terwijl de vrede alom de welvaart wakker kust,
Versnelt uw voorbeeld hier den voortgang der verlichting.
| |
[pagina 574]
| |
Door 't schoon der Metslarij getroffen en verrukt,
Bestond mijn Nimf voor haar eene eerekroon te vlechten;
En de allerschoonste bloem, die ze aan die kroon mogt hechten,
Werd in d'Oranjetuin, o Vorst! door u geplukt.
Wat voordeel, welk eene eer, aan hare taak beschoren! -
Moog', Held en Heldenteelt! belonkt door uwe gunst,
De heilge luister van de koninklijke kunst
Ten toppunt stijgen en er eeuwig blijven gloren!
Uit deze, waarlijk fraaije, Opdragt ziet men reeds, dat de Heer schouten, wien wij hier voor het eerst in den rei onzer Vaderlandsche Dichters aantreffen, goede verzen maakt. En inderdaad, dit geheele Dichtstuk levert het onwedersprekelijkst bewijs op van 's mans dichterlijke bekwaamheden. Ofschoon wij wel hier en daar eene min naauwkeurige, gedwongene of prozaïsche uitdrukking hebben gevonden, en op eenige plaatsen tegen harde en stroeve regels hebben gestooten; ofschoon wij het geheel wel niet als een klassiek werk durven aankondigen, en in den eersten rang onzer vaderlandsche dichtvoortbrengselen stellen, het stuk bezit toch zoo vele schoonheden van détail, zoo vele regt bekoorlijke schilderingen, zoo vele fraaije beelden, niet wild, niet verkwistend aangebragt, en de Dichter toont overal bezield te zijn met zoo veel warmte, zoo veel zuiver gevoel, vereenigd met kracht en stoutheid, dat zijn werk op hoogen lof aanspraak heeft. Het stuk is niet zeer uitgebreid, maar rijk van inhoud. In den eersten Zang zoekt de Heer schouten den oorsprong der Orde op te sporen. Hier ligt veel in het donkere. De Dichter verdiept zich niet in dien doolhof, maar bepaalt zich bij de geheimzinnige instellingen der Egyptenaren, in de feesten, aan isis gewijd. Hier wordt de oorsprong der Vrijmetselarij gezocht. Deze geheimzinnige plegtigheden van het oude Egypte, de wieg der kunsten en wetenschappen, worden naar Griekenland overgebragt. Gelijk de Dichter eerst den plegtigen optogt der Egyptenaren, en de openbare hulde, jaarlijks aan de Godin isis toegebragt, met fraaije kleuren heeft gemaald, zoo schildert hij vervolgens de beroemde feesten van Eleusis, die door de Gricken ter eere van ceres gevierd werden, wanneer het | |
[pagina 575]
| |
beeld van iächus, in plegtigen ommegang, van Athene naar Eleusis gevoerd, en in den tempel van ceres en proserpina werd geplaatst. Heilzame gevolen dezer feesten. Hulde aan de wijzen en edelen van Griekenland. De stralen der metselzon dringen door tot in het Joodsche land. Alexander de groote verspreidt dezelve tot aan de uiterste einden der aarde. De Romeinen zien den weêrschijn van dat licht in de verte; doch de strenge cato verhindert er de verspreiding van. Zijne landgenooten, Griekenland veroverende, leeren er het glansrijk licht van de metselzon kennen. Als overwinnaars in Rome teruggekeerd, konden noch cato noch de Raad den gloed dier zon wederstaan. Jezus; zijne leer, lessen en leven, een voorbeeld voor de Metselaren. Een nieuwe nevel rijs. De middeleeuwen verduisteren de wereld, en het licht der metselzon trekt zich terug naar zijnen onden schuilhoek. De schildering hiervan is kort en krachtig. Zij vinde hier eene plaats. De zucht tot roof en moord, door domheid opgerokkend,
De wereld dreigend' en haar beste streken schokkend',
Trekt met ontelbren drom van oorlogsdonders op;
De kunsten sterven weg, met ingetrapten kop;
De kennis vlugt, waar zij, vermetel, opgeblazen
En stout op overmagt, haar legertrom doet razen;
De tempels zinken neêr, hun grondvest afgestormd;
De altaren stuiven weg, in vlugtig stof vervormd;
Hun priesters, die vergeefs manmoedig weêrstand bieden,
Zien zich door nood geprest den dollen hoop te ontvlieden,
Of worden door hun staal wreedaardig omgebragt.
Europa mag vergeefs van uit dien bloedgen nacht,
Van uit die woestaardij der blinde middeleeuwen
Om uitkomst kermen en om wraak ten hemel schreeuwen,
't Rampzalig bijgeloof, door wapenkracht geschoord,
Kruipt zeven eeuwen lang door nacht en tranen voort.
Waar is, vraagt de Dichter verder: Waar is de Alcides nu der zeedlijkheid, wiens vuist
Den heldraak aangrijpt en zijn' kop te morzel gruist? enz.
En het antwoord luidt: | |
[pagina 576]
| |
Ach! menschenmoed en kracht schiet voor een taak te kort,
Waartoe een wonder van Gods hand gevorderd wordt;
Een wonder, dat weldra, uit Jezus graf verrezen,
De hefboom toe herstel van kunde en deugd zal wezen.
Ja! 't was de heilige asch van zijn ontheiligd graf,
Die aan het Westen moed en heldenveerkracht gaf,
Om met Vereende magt het Oosten aan te vallen;
En nu verbonden zich ontelbre duizendtallen,
Door Godefroi bestuurd, ten togt naar 't Heilig Land,
Met Godsdienstliefde? in 't hart en wapens in de hand.
Men zag uit oord bij oord den krijgsdrom zamenhorten,
Om zich op Azia verplettrend neêr te storten,
Gelijk een sneeuwbal, van der Alpen kruin gescheurd,
Die boom en woning in zijn rolling medesleurt,
Gestadig rolt, en groeit in onweêrstaanbre zwaarte,
En 't land doet sidderen, dat onder zijn gevaarte,
Met doodsangst in het hart, het oog naar boven rigt
En naauwlijks uitkomst hoopt in 't pijnlijk tijdsgewricht.
Europa trekt nu op ten kruistogt, onder 't zwieren
Van 't wapprend dundoek der gewijde kruisbanieren;
De Sarraceen verbleekt; enz.
De kruistogten, uit onkunde en dweepzucht ontstaan, worden, in derzelver gevolgen, als het middel beschouwd, om licht en deugd weder in Europa te doen verrijzen. Eenige braven, door de metselzon beschenen, waren uit Griekenland naar Egypte gevlugt. Deze, hare leer getrouw gebleven, voegen zich bij de kruisbanier, en worden als strijdgenooten ontvangen. Dus rees de metselzon ten tweedemale uit het Oosten. Het doel der kruistogten was niet bereikt; maar Europa ziet eene nieuwe schepping, en de vrije Metselarij herleeft op haren bodem. Zij breidt zich uit. Zij houdt gelijken tred met de kunsten en wetenschappen, en deelt haren zachten gloed en haar weldadig licht aan Amerika mede. In den tweeden Zang worden de inrigting, aard, strekking en doel der Broederschap, in eenige bijzonderheden, bezongen. Wat is het geheim, dat sedert zoo vele eeuwen bewaard is gebleven? wat de verborgenheid, waarvoor overal de altaren branden? wat het doel der Metselorde? De Dichter antwoordt: | |
[pagina 577]
| |
Het is 't geluk van heel het Menschelijk Geslacht.
Verheven stelsel! ja, ge omvademt 's aardrijks palen:
Geen land ontzegt ge uw gunst, geen volk onttrekt ge uw stralen,
Op 't blanke lelievel als op de moorenhuid
Schiet gij de weldaad van uw' zachten invloed uit.
Gij sluit u liefdrijk aan aanGa naar voetnoot(*) alle Godsdienstleeren,
Die d'Opperbouwheer, of het Hoogste Licht vereeren,
Dat schiep en onderhoudt, den mensch bestuurt of 't lot,
Het zij 't Adonaï of Brahma heet of God.
De Metslarij is vreemd van alle kerkgeschillen,
Hij ziet in Muzelman, in Christen en in Jood,
In Griek, Chinees en Pers steeds zijn' natuurgenoot.
Dit wordt uitgebreid, en de verdraagzaamheid en de eerbied voor gewetensvrijheid in den Metselaar bezongen. Liefde zit voor in den broederkring, schraagt den ijver, bezielt de werkzaamheid, wekt de weldadigheid. Ook in de Burgermaatschappij helpt de Metselaar gezag en wetten schragen. Hij verdedigt het eens gevestigd bewind, en is wars van muiterij en omwentelingen. Omtrent zich zelven is hij gestreng. Hij vervult zijnen pligt, in onderscheidene betrekkingen. Hij veredelt zijn hart, beschaaft zijnen geest, en streeft steeds naar het doel van zijne bestemming. Laat andren, door de zucht naar goud of roem gedreven,
Aan 't schrapend zelfbelang hun ziel ten beste geven,
Of azen op een niets, dat, als een waterbel,
De jeugd slechts kittlen moest in 't beuzlend kinderspel;
Laat andren menschenwaarde aan stand en rang verbinden,
Verdienste zoeken waar slechts titels zijn te vinden,
En meten d'eerbied, die hun 't meest ter harte gaat,
Naar ridderteeknen af, die vonklen op 't gewaad,
En lekken 't hoofsche stof van rijkgeschoeide voeten;
De Metslaar zoekt den mensch slechts in den mensch te ontmoeten.
Hij bevordert en beoefent de kunsten en wetenschappen. Hij eerbiedigt slechts regtschapenheid van hart, zonder onderscheid van stand of rang. Voor den behoeftigen, die | |
[pagina 578]
| |
deugdzaam is, wordt zijn kring niet gesloten; de Vorstenzoon, die niet gloeit van menschenliefde, wordt er niet in genoodigd. Dit is het kenmerk der Broederschap, de waarborg van hare bestendigheid. Bij haar kent men geen ander onderscheid, dan dat van verdienste. De broederliefde der Metselaars vertoont zich in de uitoefening der weldadigheid jegens zijne natuurgenooten. Hiervan worden voorbeelden bijgebragt. Maar wat is de Metselaar niet voor Ingewijden, voor zijne Broeders? Nu volgen twee fraaije epizoden van Blamond en Dalveld. Ons bestek gedoogt niet, er den inhoud van op te geven. Wij mogen, evenwel, de bedenking niet terughouden, dat een gedeelte meer het nut van geheime Genootschappen, in het algemeen, in zekere omstandigheden, dan wel de hooge waarde der Vrijmetselarij, bewijst. Immers bij Broederschappen van minder zuivere beginselen en met minder edele bedoelingen kunnen de Leden elkander getrouw zijn, en, op zekere verkenningsteekenen, hulp en bijstand bieden. De derde en laatste Zang is toegewijd aan de verdediging der Maatschappij tegen onderscheidene beschuldigingen, welke men tegen haar inbrengt; als daar zijn, dat zij de zeden zoude kwetsen en den Godsdienst ondermijnen; dat zij tot zedeloosheid en pligtverzuim zoude leiden; dat zij den tuimelgeest der Staatsomwentelingen zoude aankweeken, en bijzonder invloed hebben gehad op het Schrikbewind in Frankrijk; dat hare Priesters zich zouden overgeven aan zinnelijke genietingen, en het feestbanket en den wijn najagen; en, eindelijk, dat zij steeds in de duisterheid werkt, en de gordijn, die hare geheimen bedekt, niet durft optrekken. Wij kunnen den Dichter in zijn roemrijk pleit niet op den voet volgen. Met genoegen vooral lazen wij het hartelijk woord. je, aan pius VII gerigt, die het honend banvonnis tegen de Vrijmetselaars heeft uitgesproken. Ten slotte wordt des Dichters geestdrift hooger opgevoerd. Zijne verbeelding zweeft in de toekomst. Hij wenscht, dat men algemeen op de aarde de Metselarij huldige. Hij schildert den gelukkigen toestand der wereld, wanneer deze wensch zal vervuld zijn. De jeugd der aarde zal herbloeijen, als in Eden. Het geheele menschdom zal éénen God eerbiedigen, en offeren op hetzelfde altaar. Geene stelselmakerij, geene Godsdiensttwisten meer. Een eeuwige vrede. De | |
[pagina 579]
| |
krijgstrofeën worden omvergerukt. Eerezuilen rijzen voor de weldoeners van het menschdom. Dat tijdstip nadert. In het Heilige Verbond ziet de Dichter reeds den dageraad van den gelukkigsten dag; en Keizer alexander staaft zijne getrouwheid aan dat Verbond, door de gewetensvrijheid, aan de Duchoboozen geschonken. Eene hartelijke, krachtige opwekking aan de Ingewijden, om dit zalige tijdstip te vervroegen, en aan allen, die nog in het duistere omdolen, om de oogen voor de volheid van het licht te openen, besluit dit waarlijk schoone Dichtstuk. Men ziet uit dit verslag, dat het stuk regt con amore is bewerkt, dat de partijen met vleijende kleuren zijn geschilderd, en dat de Dichter met eene gloeijende geestdrift is vervuld, en een hoog gevoelen heeft van zijne Orde. Wij wraken die geestdrift, die hooge stemming niet. De Heer schouten is Dichter; en wee den Dichter, die niet voor zijn onderwerp is ingenomen! Hij zingt niet Musis et posteritati; zijne toonen sterven weg met het oogenblik, dat hen deed ontstaan. Maar in proza nemen wij de vrijheid plegtiglijk te protesteren, daartegen, dat degene, die niet ingewijd zijn, in het duistere zouden omdolen, en dat het licht der wereld aan de metselzon zoude ontstoken worden. Ook wij verwachten dien heerlijken staat van het menschdom, door den Dichter geschetst. Gewisselijk! hij zal komen, die gelukkige dag van zegen en vrede, van eenstemmigheid en liefde, waarop het één Herder en ééne kudde zal zijn. Wij verwachten hem van den Eeuwigen, op grond van ons geloof aan zijne wijze en goede voorzienigheid, aan zijne vaderlijke liefde, en aan de volmaakbaarheid van den mensch, op gronden van Godsdienst en Wijsbegeerte. Ja! de nevelen van bijgeloof en driestheid zullen wijken voor de zon der kennis en des lichts, die aan de zaden van zedelijkheid en deugd, welke in de harten der menschen gestrooid zijn, meer en meer groeikracht en ontwikkeling zal geven. Hij zal komen, die gelukkige dag, in spijt van de woelingen en stuiptrekkingen der duisternisse, des gewelds en der logen, in weêrwil van banbliksems, van Jezuiten, van Inquisitie, van despotismus, van adeltrots en middeleeuwsche aanmatigingen. Maar wij willen onze verwachtingen niet ondergeschikt hebben aan de voorwaarde, dat alle menschen vooraf Vrijmetselaren worden. Of zoude de Metselaar een eigen, | |
[pagina 580]
| |
een meer gezuiverd licht bezitten? Weg met deze bekrompene onderstelling! En de Broederschap zoude nog bijster in het donkere omdolen, bijaldien zij waande uit eene andere bron te scheppen, dan die, welke voor alle menschen openstaat. Neen! de zon des lichts en der kennis schijnt voor allen; en om haren glans te aanschouwen, om door hare stralen gekoesterd te worden, behoeft men niet in zekere tempels te knielen, of in zekere geheimen te worden ingewijd. Deze zon is ook de metselzon, en geene andere; en wie hier onderscheiding zoude willen maken, zoude, op zijne beurt, onverdraagzaam zijn, en het ware licht nog niet kunnen verdragen. - Deze aanmerkingen treffen den Dichter schouten niet. Wij zeggen het alleen, om verkeerde indrukken voor te komen. Wij houden de Vrijmetselarij voor eene loffelijke instelling, die het nuttige en vermakelijke vereenigt, de mensch en broederliefde bevordert, zonder op afkomst, kleur, Godsdienst of stand te zien, en op den lof der weldadigheid bijzondere aanspraak heeft - zonder meer. De geest, die de Broederschap bezielt, is een edele geest; maar het is ook de geest van elken verlichten menschenvriend: en hierin bestaat juist de glorie der Orde, dat de echte en zuivere geest der Metselarij geen andere is dan die van elken regtschapenen man, elken verlichten wereldburger, elken edelen vriend van waarheid en regt, van Godsdienst en deugd, al is hij ook in de geheimen der Broederschap niet ingewijd. Suum cuique. |