| |
| |
| |
Nederlandsche Bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd. Door J. van den Bosch. II Deelen.
(Vervolg en slot van bl. 342.)
Het tweede hoofdgedeelte dezes kostbaren werks, waartoe wij thans overgaan, is eene minder algemeene, meer tot bijzonderheden afdalende beschrijving der onderscheidene bezittingen van den Staat in de drie uitheemsche werelddeelen. Java bekleedt natuurlijk den eersten rang. Veel was reeds in het eerste Deel daarvan gezegd; thans leeren wij de verdeeling kennen in het westelijk gedeelte (Bantam, Jakatra en Cheribon), het midden (de noordoostkust, en de Keizers en Sultanslanden), en den oosthoek, benevens het eiland Madura. Dit alles wordt kortelijk, doch genoegzaam, beschreven. Het westelijk gedeelte, welks hoofdplaats Batavia is, behoort thans, sedert de verovering van Bantam door daendels, genoegzaam geheel aan ons Rijk; en van het middelgedeelte bezitten wij ook reeds sedert lang de noordoostkust, met de gewigtige stad Samarang (30,000 inwoners). De landen van den Keizer en Sultan (welke laatste zich in 1755 van den Keizer of Mataram heeft onafhankelijk gemaakt) zijn in 1811, door eenen ongelukkigen oorlog dier Vorsten met de Nederlandsche en Britsche Regeringen, aanmerkelijk ingekrompen, de Sultan gevankelijk naar Poulo-Pinang gebragt, en, volgens de Europesche Staatkunde in het Oosten: Divide et impera! door de Engelschen nog een derde Vorst over de Javaansche hooge landen aangesteld. In de hoofdstad des Sultans, Djodjokarta, vindt men strijdbare vrouwen, even als bij de Negerkoningen. Het gebied der twee Vorsten bedraagt thans 1,600,000 zielen. - De oosthoek, die mede onzen Staat
| |
| |
toebehoort, heeft de aanzienlijke stad en haven van Sourabaya, tegenover het eiland Madura, tusschen twee Vorsten en onze Regering verdeeld. - Het eiland Sumatra is tusschen de Nederlandsche en Engelsche Regeringen en eenige inlandsche Vorsten verdeeld, tot welke laatste wel hoofdzakelijk de Sultans van Atjien (Achem) en van Palembang behooren: schoon deze aan de Nederlandsche Regering onderhoorig is, weet men echter, dat hij thans, door de kunstgrepen van raffles, die onze Natie zeer haat, zijne onafhankelijkheid tracht te bewaren, die de Engelschen hem verkocht hebben tegen Banca, hetwelk zij ons voor Cochin hebben afgestaan. Daar wij nu onze oude regten op Palembang laten gelden, die ons bij het Vredesverdrag met Engeland zijn gelaten, weigert raffles ons de teruggave van Padang, aan de westkust. Hierbezitten de Engelschen nog Benkoelen, gelijk de Nederlanders aan de oostzijde de Lamponsche Provinciën, tegenover Java. Aan den overkant van Sumatra op den vasten wal bezitten wij Malacca, door den handel van het naburige Engelsche eiland Poulo-Pinang diep vervallen. Borneo, grootendeels onbekend, bijna geheel wild, heeft eigene Vorsten, waarvan die van Banjermassing in 1747 met onze O.I. Compagnie een voor haar voordeelig handels verdrag heeft gesloten. De strijdbare inwoners van Celebes toonen een' meer onafhankelijken, republikeinschen geest, dan de meeste tot hier toe beschouwde eilanders, en tevens, hetgene
opmerkelijk is, meer arbeidzaamheid en nijverheid. Hier kan dus de dwang-kultuur niet, gelijk op Java, worden ingevoerd. Doch deze geestgesteldheid bepaalt zich tot het zuidwesten: het noordoosten is slaassch aan den Koning van Ternate onderworpen. Er wordt hier veel handel door Chinezen gedreven. Macassar, weleer het voornaamste Rijk, is thans een der zwakste: het magtigste is Bony. Sedert 1667 hebben wij eene zekere suprematie, of oppertoezigt, over dit eiland, met genot van alleenhandel. Ook het groote eiland Timor is gedeeltelijk eene
| |
| |
Nederlandsche, gedeeltelijk eene Portugesche bezitting, gedeeltelijk het erve van inlandsche Vorsten. Op de tusschen Java en Timor gelegene eilanden, Baly, Lombock, Sumbauwa, Floris (Ende) en Sandelhout eiland, bezat de O.I. Maatschappij regten, die thans op ons Koningrijk zijn overgegaan. Baly heeft eene goede en werkzame bevolking; Lombock een' hoogen berg (7880 voet boven de zee), en bij de inwoners vele zeden der Hindoes, zoo als het levend verbranden der weduwen, enz. (Over het algemeen vindt men op deze eilanden, vooral op Java, zeer vele sporen van gemeenschap met Hindostan, zoowel door taal als ouden Godsdienst en gebruiken; en de talen dier eilanders zijn, behalve uit de oorspronkelijke tongvallen van elken wilden stam, en de algemeene eilandstaal van zuidoostelijk Azië door marsden ontdekt), ook grootendeels uit het Sanskritsch zamengesteld. Het Arabisch is slechts de taal van den Godsdienst, en heeft anders weinig invloed gehad.) Sumbauwa geeft sappanhout en paarden; Floris, of Ende, wilde kaneel. Tot de landvoogdij van Amboina (al het vorige werd onder Java gerekend) behooren de eilanden Amboina zelve, zoo rijk aan kruidnagelen (de éénige, waar die teelt gewettigd is), aan sago, het merg van een' boom, dat men tot voedsel gebruikt, en aan ananassen, doch arm door werkeloosheid; Boera, het groote Ceram, en vele kleinere. De inwoners zijn gedeeltelijk van den Maleischen volksstam, gedeeltelijk naakte, wilde en moordzieke
Alfourezen. Ten zuidoosten der Amboinsche ligt de veel kleinere groep der Banda-eilanden, waar de muskaatboom noten en foelie geeft; overal elders wordt die boom uitgeroeid. Behalve de specerijen, worden de inkomsten zeer verre door de uitgaven overtroffen (2,165. 10 - tegen 129,643. 10). De landvoogdij van Ternate is, hoewel dit eiland eenen afzonderlijken, te voren zeer magtigen Koning heeft, die weleer 80,000 man op de been kon brengen, cijnsbaar aan de Nederlanders. Zij brengt genoegzame levensmiddelen voor haar eigen onderhoud
| |
| |
voort, die in de beide andere landvoogdijen van Java moeten aangebragt worden. Ternate, Tidor, Gilolo, rijk aan broodvrucht, Sangir, waar veel kokosnoten groeijen, zijn de voornaamste eilanden. In de verste onzer bezittingen naar het oosten vindt men het negergeslacht, de Papoes. De geheele bevolking onzer bezittingen in Azië kan op 10,000 Blanken, 8 millioenen inboorlingen en 10,000 slaven geschat worden. Hierop volgt een aanhangsel, omtrent de beschrevene eilanden, uit de Géographie universelle van malte-brun overgenomen, zeer fraai geschreven, doch, zoo het schijnt, wel eens, zonder onderzoek, vreemde en romaneske bijzonderheden, vooral uit oude reizigers, ontleenende.
De tweede afdeeling bevat de Westindische Volkplantingen. Ook hier volgt de Schrijver malte-brun van nabij, wien hij bijzonder veel gezag schijnt toe te kennen. Doch wij kunnen geenszins met denzelven overeenstemmen, wanneer hij zegt, dat Amerika, even als Europa en Azië, zijn eigen oorspronkelijk menschenras schijnt te bezitten. Wat zijn dit? Autochthonen, uit de aarde gegroeid? En waar is het bewijs, dat Amerika met het groote vaste land van Europa is verbonden geweest? Als eene gissing kan men van de verzonkene Atlantis spreken; maar men mag het niet zoo stellig als bewezene daadzaak aannemen. Indien Amerika, boven en behalve zijne eigene oorspronkelijke bewoners, nog uit alle drie werelddeelen talrijke volkplantingen had bekomen, zou het, tijdens de ontdekking in 1492, niet zoo slecht bevolkt geweest zijn. - Na eenige verdere aanmerkingen over de inwoners van dit groote vaste land, gaat onze Schrijver tot de Nederlandsche bezittingen aldaar en op de eilanden over. De eerste bestaan thans alleen in Suriname: op Demerary, Essequebo en Berbice hebben wij slechts eenige voorregten in den handel bedongen. De luchtstreek is, sedert de bedijking en droogmaking van de meeste landstreken, niet meer zoo ongezond als eertijds. De grond is in de
| |
| |
eerstgemelde plantaadje bij uitstek vruchtbaar. (Nadat de gronden langs de rivier grootelijks uitgeput zijn, begint men die langs een' anderen kant, en wel, zoo wij meenen, langs de zeekust, te bebouwen.) De afschaffing van den Slavenhandel schijnt echter onzen Schrijver toe, een hinderpaal van belang voor de bebouwing te zijn. Suiker, koffij, kakao en katoen zijn de stapelgoederen; veel minder is de opbrengst van indigo, letterhout, was, verwhout, copalsche gom, en den bast van Simamba. Oudtijds behoorde deze Volkplanting aan de Engelschen, doch werd door de onzen in 1666 veroverd, en bleef aan ons bij den Bredaschen Vrede, (in ruiling tegen Nieuw-Nederland.) Vele onaangename lotgevallen onderging de Volkplanting naderhand, vooral door de lastige oorlogen met de ontvlugte Negers (Marrons), ten gevolge van den vijandelijken inval der Franschen in 1712. Ook deed schaarschheid aan geld tot beleeningen de toevlugt nemen, die thans tot 60 millioenen gerezen zijn. Onze Schrijver is het gansch niet eens met den Heer bouchenröder, die de beleeningen op de plantaadjen hoogelijk verheft, daarin eene magtige bijdrage vindt tot den bloei en de welvaart der Koloniën, ja dit beleeningstelsel zelfs de fijnste uitvinding noemt, die de Hollanders in den handel hebben gehad, en alle middelen, in andere landen beproefd, in werking overtreffende. (Verhand. over den Handel en Scheepvaart op de Koloniën, bl. 23-25, 26.) Daarentegen zegt de Heer van den bosch, bl. 201, dat deze geldleeningen geene geëvenredigde uitbreiding van den landbouw hebben ten gevolge gehad, maar de weelde in de Kolonie tot eene verbazende hoogte opgevoerd, waardoor
vele planters hunne plantaadjen hebben zien verkoopen. Wij achten ons niet bevoegd, dit geschil te beslissen; dit is echter zeker, dat, zonder die beleeningen, de drie Koloniën Demerary, Essequebo en Berbice thans voor ons genoegzaam geheel weg zouden zijn, en al haren overvloed in den onverzadelijken schoot onzer overzeesche naburen storten. Twee
| |
| |
groote gebeurtenissen hadden op Nederlandsch Guyana sedert 1795 eenen beslissenden, doch tegenstrijdigen invloed: de omwenteling in het Vaderland, die den Oorlog met Engeland ten gevolge had, waaruit de handelsstremming der Koloniën met het Moederland ontstond, en dus de welvaart zeer deed verachteren; en de duurte der voortbrengselen, door de vernieling van het bloeijende St. Domingo veroorzaakt. Beide wogen elkander tamelijk op. De eerste bezetting door de Engelschen in 1799 deed zelfs eene zeer gunstige werking op de welvaart van Suriname, daar nu het vertier verzekerd was. Dat de tweede bezetting (sedert 1804 tot 1814) min voordeelig geweest is, moet men, volgens onzen Schrijver, aan het Continentaal Systema, en de afschaffing des Slavenhandels, toeschrijven. Van Mei 1804-1805 werden 21,308 okshoofden suiker, 6,602,028 ℔ koffij, en 9,918 balen katoen, en in hetzelfde tijdsbestek, 1812-1813, slechts 13,984 okshoofden suiker, 4,361,070 ℔ koffij, en 4,239 balen katoen uitgevoerd. Het getal der schepen, zoo naar Engeland en elders, uit Suriname vertrokken, bedroeg in eerstgemelde tijdsbestek 236, in het tweede slechts 94. Schoon nu wel de eerste dier oorzaken, het Continentale Stelsel, (hoezeer de handel nog vreesselijk gedrukt blijft) weg is, bestaat echter de tweede, de afschaffing des Slavenhandels, nog in volle kracht. Hiertegen slaat onze Schrijver zelf eenige behoedmiddelen voor, waarvan het natuurlijkste, en zekerlijk het werkzaamste, in eene verzachting van het lot des Negers bestaat, die hem den arbeid minder tot eene plaag, en hem zelven door uitputting tot de voortteling niet ongeschikt make: deze middelen vereischen echter de uiterste omzigtigheid, om de Negers niet te zeer met hunne krachten bekend te maken, en tot eenen opstand aan te zetten, die de
tooneelen van St. Domingo kon vernieuwen. Wij voor ons gelooven, dat juist door zachtheid in de behandeling (niet door onvoorzigtige vrijlating) deze tooneelen best zullen worden voorkomen. Hoogstbelangrijk is nog altijd eene
| |
| |
Volkplanting voor ons, die jaarlijks voor ruim 9 millioenen aan produkten, en den handel (indien deze opgave in de derde tabèl achter het werk niet overdreven is) eene jaarlijksche winst van ruim 10 millioenen oplevert, (met de opbrengst der gehypothekeerde en eigene plantaadjen in de drie andere Guyaansche Volkplantingen) hetwelk dus, volgens dezelfde tabèl, de winst van den handel naar de Oostindische bezittingen bijkans voor de helft overtreft (deze toch is slechts 5,378,028); iets, dat zekerlijk uit den minderen afstand van Suriname, de mindere assurantie daaruit ontstaan, en de mogelijkheid van herhaalde reizen in één jaar moet worden verklaard; hoewel wij niet ontveinzen, dat dit resultaat ons bevreemdt. De Engelschen, in Guyana gevestigd, (en grootstendeels uit de bijkans uitgeputte Westindische eilanden verhuisd) zouden nog wel vijfmaal meer uit onze voormalige Koloniën trekken. - Op de gemelde belangrijke bijzonderheden volgt weder een algemeen overzigt van Guyana, uit malte-brun vertaald, hetwelk zeer aangenaam leest.
De mindere bezittingen zijn Curaçao (door onzen Schrijver Kurakao genoemd) met 2,781 Blanken, 2,850 lieden van de kleur, en 7,208 Negers bevolkt; een dor en rotsig eiland, hetwelk op verre na de kosten van bestuur niet opbrengt, en bijkans niet dan door den smokkelhandel met den tegenoverliggenden (eertijds Spaanschen) vasten wal kan bestaan; welke handel thans, zoowel door den Oorlog tusschen de Vaderlanders en Spanjaarden, als door de mededinging der Engelschen en Amerikanen, genoegzaam in duigen ligt. Nog kleiner zijn de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin, het eerste slechts uit twee, door eene landtong vereenigde, bergen bestaande, en met 1620 menschen (waaronder 1200 Negers) in het geheel bevolkt, het tweede niet meer dan eene kleine rots, het derde mede zeer steenachtig en voor ruim de helft door Frankrijk bezeten. Ten slotte dezer berigten komt de Schrijver nog eens op het gewigtige vraagstuk terug:
| |
| |
Vanwaar zullen, na de afschaffing van den Slavenhandel, de arbeiders in de Koloniën komen, in de onderstelling, dat het getal der slaven jaarlijks blijft afnemen? De Heer van den bosch helt over, hiertoe de straf der misdaden, aan de inboorlingen in de Oostindische bezittingen opgelegd, van kettingstraf, in deportatie naar en dwangarbeid in de Westindiën te veranderen. Hoe gewigtig ook de gronden zijn, hiervoor door den Schrijver te berde gebragt, huiveren wij echter op het denkbeeld, van een derde menschenras aan onze verslindende hebzucht in den vernielenden grond der Nieuwe Wereld op te offeren. Men weet, uit welke menschlievende gronden las casas de geheele vernietiging der oorspronkelijke Amerikanen trachtte voor te komen, door de aanrading van - het halen van Negers uit Afrika; en men kent de ijsselijke gevolgen. Zou de Heer van den bosch hier, met het beste hart, niet, even als las casas, kunnen dwalen? Hoe! zou het voordeel onzer Westindische bezittingen geenen invloed kunnen hebben op de vonnissen, in de Oostindiën uitgesproken? En zoo het dit hadde - welk eene nieuwe mijn ter ontginning ware er dan voor den Slavenhandelaar niet in den oostelijken Archipel geopend! Wij doen echter volkomen regt aan de bepalingen, door den Schrijver ter wering van misbruik gemaakt; maar hopen, dat die onnoodig zullen blijven, daar het ons toeschijnt, dat de bloei van Demerary en andere Engelsche Volkplantingen in de West een proefondervindelijk bewijs oplevert, dat betere behandeling der Negers genoegzaam is, om het gebrek daaraan voor te komen.
Het laatste gedeelte des werks bevat de beschrijving der Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea, (ook gedeeltelijk naar malte-brun, met deszelfs zeer oordeelkundige ontwikkeling der staatkundige voordeelen van de afschaffing des Slavenhandels.) Het getal der Nederlandsche kantoren (zonder eenig grondgebied) op die kust is 15, en dus meer dan van eenige
| |
| |
Natie: de Engelschen zelve hebben niet meer dan 14. Echter zijn de meesten, na de afschaffing van den Slavenhandel, vernield of verlaten; want Slaven was het voornaamste, hetgene men hier kwam halen, hoewel het land de Goudkust heet, en ook in bosman's tijd werkelijk 23 tonnen gouds opleverde. Maar thans heeft de heillooze menschendieverij, door Slavenhalers veroorzaakt, en de Oorlogen der kleine Koningen, om Slaven te winnen, het land bijna geheel ontvolkt. Het zal te bezien staan, of de proeven van Kolonizatie op deze vruchtbare kust, door onze Regering genomen, na den dood van den harden, maar ondernemenden daendels, van eenige uitwerking zullen zijn.
Ziet daar den hoofdinhoud van dit belangrijk werk aan onze Lezers medegedeeld. Allen, die gewigt stellen in den toestand onzer overzeesche bezittingen, zullen in dit boek zeer vele belangrijke bescheiden vinden. Enkele feilen, b.v. het thans zoo zeer veld winnende Ultra-Siegenbeekiaansche gebruik der k en w, zoo als konquest, (waarom dan maar niet liever konkwest, gelijk rekwest enz.?) de schrijf- of drukfout Noordwesten voor Noordoosten op bl. 219, en 1441-1445 in plaats van 1541-1545 op bl. 224, verdienen naauwelijks melding.
|
|