| |
Leerredenen over de Christelijke Openbaring, in verband beschouwd met de hedendaagsche Starrekunde. Door Thomas Chalmers, Predikant te Glasgow. Naar den zevenden Druk uit het Engelsch vertaald. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1819. In gr. 8vo. Met het Voorwerk, 260 Bl. f 2-2-:
Bovenstaande duistere titel kondigt ons het doel dezer Leerredenen aan, als dienende ter wederlegging
| |
| |
van de bedenkingen, welke door het ongeloof tegen de Christelijke Openbaring ontleend worden uit het denkbeeld der onbesefbare grootheid van het heelal, zoo als die door de hedendaagsche starrekunde geleerd wordt. Aan dit aangelegen onderwerp heeft de Eerw. chalmers, naar ons oordeel, met een' uitstekenden uitslag, zijne krachten beproefd. Of ondertusschen zulk eene breede behandeling van hetzelve, als hier voorkomt, voor den predikstoel wel zeer geschikt zij, - of het gevoerd betoog wel die uitgebreidheid behoefde, welke er aan gegeven is, - of alles daarin wel even gewigtig zij, en er even noodzakelijk toe behoorde, - of deze opstellen wel modellen van goede Leerredenen zijn, en de stijl, hoe schoon anders over het geheel, wel de regte kanselstijl zij, - deze allen zijn vragen, welke wij zwarigheid moeten maken met ja te beantwoorden. - Indien zich de Leeraar zijn auditorium heeft mogen kiezen, of verzekerd heeft kunnen zijn, dat hij geene anderen onder zijn gehoor zoude hebben, dan zulke geoefenden en beschaafden, als hem in zijne theorie van de onmetelijkheid des heelals volgen konden, ja dan zouden wij toestaan, hij heeft uitmuntend, hij heeft over het geheel verwonderlijk schoon, misschien echter wat te breed, gesproken; hoewel wij nog niet zeggen zouden, hij heeft eigenlijk gepredikt. Maar heeft hij deze Redevoeringen gehouden voor eene gemengde schare, zoo als die eener kerkgemeente doorgaans is, dan gelooven wij, dat hij voor diegene zijner hoorders, welke ons dunkt, dat de Leeraar altijd voornamelijk moet trachten te onderwijzen en te stichten, niet zoo nuttig heeft kunnen zijn, als behoorde. De zulke hebben dan gewis voor een goed deel zoo min zijne taal verstaan, als zijn voorgestelde begrepen; en dan mogen beide zoo schoon zijn, als zij willen, zij hebben aan het eerst en voornaamst einde eener Leerrede, algemeen te stichten, niet kunnen voldoen. Wij
zeggen dit niet, omdat wij van begrip zijn, dat de beantwoording van zulke bedenkingen en het voeren van zulke
| |
| |
redenen, als wij hier ontmoeten, geheel van den stoel behooren te blijven; neen: men mag ook wel eens iets, voordragen, dat voornamelijk voor den beschaafden stand dient. Dit kan niet alleen somtijds nuttig, maar zelfs noodig zijn. Doch opzettelijk moeten, dunkt ons, op den kansel, geene stoffen behandeld, en vooral zóó niet, en in zoo vele achtereenvolgende Leerredenen, behandeld worden, als hier geschiedt, waarvan het grootste deel der toehoorderen geene vrucht kan wegdragen, en waardoor het gewis niet tot het naarstig bijwonen der openbare Godsdienstoefeningen kan worden opgewekt. - Het was misschien niet overtollig, dit hier nog eens te herinneren. - Doch wij hebben thans geen' redenaar, maar een boek, voor ons. Wij behoeven niet te hooren; wij kunnen lezen. In zoo verre vallen eenige onzer bedenkingen hier weg. Wien nu onderwerp of stijl te hoog is, laat het boek liggen: wie in een of ander geene zwarigheid vindt, vat het op, en zal er, over het geheel, eene zeer belangrijke en gevallige lectuur in vinden. - Ziet hier nader de tegenwerping, welke de Heer chalmers bestrijdt. - De hedendaagsche Starrekunde opent ons, ten aanzien der uitgebreidheid van het heelal, een tooneel, hetwelk alles, waarvan wij ons een begrip kunnen maken, oneindig overtreft, en waarbij onze aardbol, hoe veel beteekenend hij ons ook schijne, als ware het in het niet verdwijnt. Zij leert ons, dat die aardbol slechts ééne, en geenszins de aanzienlijkste is van ettelijke planeten en een tot hier toe onberekenbaar getal van kometen, welke allen om onze zon wentelen, en met haar ons zonnestel uitmaken; - dat die zon slechts ééne is van die ontelbare menigte van vaste starren, welke wij aan een' helderen hemel zien schitteren, en die, even als zij, slechts het middelpunt uitmaken van even vele zonnestelsels, die evenzeer hunne
planeten en kometen hebben, welke om elke derzelve omgieren; - dat al die, met het bloote oog zigtbare, vaste starren naauwelijks noemenswaardig zijn bij dat verbijsterend
| |
| |
heir van met zulk een oog onzigtbare, hetwelk zich door onze verrekijkers of teloskopen ontdekt; en dat er alle reden is, om te onderstellen, dat ook dat heir nog in geene vergelijking kan komen met dat, hetwelk zich, in weêrwil van onze verrekijkers en teloskopen, nog aan ons oog onttrekt; - dat, gelijk de ruimte oneindig is, en wij, in dezelve, overal vaste starren, of zonnen, en zonnestelsels, aan het onze gelijk, kunnen denken, de hoogste vlugt zelfs van onze verbeelding niet in staat is, zich eenig bepaald begrip van de grenzenlooze uitgebreidheid van Gods scheppingsrijk te maken; en dat, daar nu niet slechts de rede, maar ook de overeenkomst, welke wij, in de ons best bekende planeten van ons zonnestel, met onzen aardbol opmerken, ons gebieden aan te nemen, dat al die myriaden van planeten en kometen, die, in het geheelal, om al de millioenen van vaste starren, of zonnen, door het mateloos ruim zwieren, evenzeer, als onze aardbol, woonsteden zijn van redemagtige zoowel, als redelooze, voor geluk en ongeluk vatbare schepselen, het eene dwaasheid is te gelooven, hetgene de Openbaring ons leert, dat de redelijke bewoners van deze aarde, van dit ondeel der schepping, zoo bijzonder zouden deelen in de oplettendheid des oneindigen Scheppers, dat Hij, alleen om hun geluk te bewerken, zijnen eeniggeboren' Zoon, uit de gewesten der heerlijkheid, tot hen gezonden zou hebben, om hun, nietigen aardwormen, gelijk te worden, als zoodanig onder hen te wonen, te lijden en te sterven. - Deze is dan de tegenwerping, welke de Heer chalmers hier wederleggen wil.
Allerkrachtigst stelt hij zelf die tegenwerping voor, in de eerste Leerrede, getiteld Schets der hedendaagsche Starrekunde, over psalm VIII:4, 5. Als ik uwen hemel aanzie, enz., wat is de mensch, dat Gij zijns gedenkt? enz., waarin hij de kleinheid en geringheid der aarde, in vergelijking van de onbesefbare grootte van het heelal, op de treffendste wijze in het licht stelt.
| |
| |
Hij vangt de wederlegging derzelve aan in de tweede Leerrede, die tot opschrift draagt: de zedigheid der echte kennis. Zij heeft tot tekst I corinth. VIII:2. Zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen. Die Leerrede behelst newtons lof, als die alles aannam, wat blijkbaarheid bezat, alles verwierp, wat die miste. Hieruit wordt afgeleid, dat het een der grondregelen van ware wijsbegeerte is, nooit terug te beven voor eene leer, die de blijkbaarheid voor zich heeft, nooit eene leer aan te nemen, welke daarvan verstoken is. Bij de eerste heeft een echt wijsgeer volkomen zelfvertrouwen; bij de laatste is hij zedig en huiverig, om iets te beslissen. Geheel anders velen, die zich, in onzen tijd, wijsgeeren heeten, - die ook, waar hun blijkbaarheid ontbreekt, stellige uitspraken doen. Dat deed newton nooit. De tegenwoordige wijsgeeren nu, die uit de uitgebreidheid van het heelal besluiten, dat God op onze geringe aarde niet zoo veel oplettendheid kan vestigen, als uit de onderstelling der waarheid van het Christendom zou volgen, treden buiten newtons spoor. Zij nemen aan, dat het Christendom alleen ten behoeve van ons menschen dient, waarvoor zij niet de minste blijkbaarheid hebben, en besluiten daaruit tot deszelfs valschheid. Dit is buitensporig. Wie zegt ons, dat de zonde niet tot andere werelden is doorgedrongen? Kunnen ook hare bewoners zich de gemeenschap met God niet onwaardig hebben gemaakt? Kan God ook aan deze geene onmiddellijke Gezanten hebben gezonden, en hun het woord der verzoening hebben laten verkondigen? Kan aan jezus niet het bestuur over vele zondige werelden zijn opgedragen? Dit alles loochent de verwaandheid des ongeloofs zonder eenige blijkbaarheid, en verwerpt de leer des Bijbels,
die op blijkbaarheid rust, om eene andere aan te nemen, waarvoor niets, dan verbeelding, hun instaat, lijnregt strijdig met newton, die aan den Bijbel vasthield. Trouwens deze is de kracht van zijn beginsel, dat tot be- | |
| |
strijding van alle ongeloof kan dienen, en ons, als kinderen, bij het onderwijs des Bijbels doet nederzitten.
De tekst der derde Leerrede, over de uitgebreidheid der Goddelijke genade, is psalm CXIII:5, 6. Wie is gelijk de Heer onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag nederziet, in den hemel en op de aarde? Hierin wordt voornamelijk opgemerkt, dat de bestredene tegenwerping God berooft van de eigenschap van op alles tegelijk, op het kleine zoowel, als op het groote, oplettend te zijn. Die eigenschap komt Hem onbetwistbaar toe: want met dezelve is Hij oneindig grooter, dan Hij zonder dezelve zijn zou; en het volkomenste moet Hem ontegensprekelijk worden toegekend. De tegenwerping loochent dit. Zij bouwt op de onderstelling, dat, daar God voor zoo vele millioenen werelden te zorgen heeft, zijne zorg voor elke derzelve met volledig zijn kan. Zij schrijft Hem dus zwakheid toe. Maar zij wordt beschaamd door de ondervinding van elken mensch, die, hoe vele millioenen menschen er ook bestaan, toch Gods vaderzorg voor zich in het bijzonder overal gewaar wordt. Zij wordt beschaamd door onze opmerking van volledigheid in de zorg voor het algemeen wereldbestuur, waarin nergens gaping of gebrek, nergens verwaarloozing van eenig groot of klein gewrocht van Gods almagt bespeurd wordt. Zij wordt beschaamd door de beschouwing van die onzigtbare voorwerpen, welke wij niet dan door het mikroskoop kennen, hetwelk ons, in elk stofdeeltje, in elken waterdrop, eene wereld doet zien, bevolkt door tallooze schepselen, die allen, hoe klein, schepselen des Almagtigen zijn, die, gelijk Hij zich verwaardigd heeft ze in het aanzijn te roepen, het niet beneden zich kan achten ze te verzorgen. Die derhalve met het teloskoop zoo veel ophebben, behoorden het mikroskoop niet te vergeten, hunne ziel niet zoo geheel te laten innemen door de denkbeelden van het groote, dat zij voor die van het kleine onvatbaar wordt, en te erkennen, dat
hetgene de Openbaring ons verzekert, wegens het be- | |
| |
lang, hetwelk God gesteld heeft, en aanhoudend blijft stellen, in het geluk der bewoneren van ééne zijner tallooze werelden, slechts overeenkomt met die belangstelling en zorg, met welke wij overal zien, dat Hij ten aanzien van al zijne schepselen steeds werkzaam is.
Na op deze wijze de tegenwerping bestreden te hebben, op de onderstelling zelve, dat de leer der verzoening zich niet verder uitstrekt, dan tot deze aarde, gaat de Heer chalmers, in de vierde Leerrede, verder, en handelt over de kennis aan 's menschen zedelijke lotgevallen in afgelegene plaatsen der schepping, waarbij hij ten tekst heeft genomen I petr. I:12. In welke dingen de Engelen begeerig zijn in te zien. Hier wordt beweerd, 1. dat de Bijbel ons met zekerheid leert, dat de verlossing van ons geslacht in andere afgelegene oorden der schepping bekend is, en 2. dat hij ook eenige aanleiding geeft tot het vermoeden, dat ook de werking der verzoening zich buiten de grenzen van onzen wereldbol uitstrekt. Wij kunnen hier het beloop van des Redenaars betoog niet breed opgeven. Na aangemerkt te hebben, dat, omdat wij niet veel weten van de zedelijke en Godsdienstige gesteldheid der bewoneren van andere planeten, niet volgt, dat derzelver bewoners ook weinig van ons zouden weten, en dat er in de verlossing zelve iets is, bij uitstek geschikt, om het oog van een verbaasd heelal tot zich te trekken, redekavelt hij vervolgens uit de Heilige Schrift, en inzonderheid uit den tekst, uit ephes. I:10. III:9, 10. philipp. II:10. coloss. I:20. openb. V:11-13.
Nu volgt de vijfde Leerrede, over het medegevoel voor den mensch in afgelegene gewesten der schepping, volgens luc. XV:7. Ik zeg u, dat er blijdschap zal zijn in den hemel, enz. Hoe veel verschilt dit van de ongevoeligheid des trotschen wijsgeerigen ongeloovigen, die, met somberen verachtenden blik, op de aarde ziet, als de oplettendheid des hemels onwaardig! Aan welke gezindheid geeft het menschelijk hart de voorkeur? - Over algemeene menschenliefde. - Lof van howard,
| |
| |
wilberforce, clarkson, carey. Indien menschen zoo uitstekend konden zijn in het beoefenen dezer deugd, hoe moet zij dan in de bewoners des hemels niet schitteren!
Over den twist om invloed over den mensch onder de hoogere rangen der Geesten wordt nu, in eene zesde Leerrede, die tot tekst heeft coloss. II:15. De overheden en magten uitgetogen hebbende, heeft hij - over hen getriomfeerd, gehandeld. Hierin wordt de Heiland voorgesteld als in strijd met den boozen Geest, waardoor het menschdom van de gehoorzaamheid aan God is afgetrokken, en onder den invloed gebragt van den God dezer eeuwe. Dit is een strijdperk, dat al de belangstelling en veerkracht van het heelal bezig houdt, - en hier geldt het de oppermagt van God, en moet ontwikkeld worden, op welke wijze Hij zijne vijanden beschaamt en straft. Dit was iets meer, dan zelfs het lot van de bevolking der aarde, en moest de vraag beslissen, wie haar regeren zou, de eeuwige Monarch der schepping, de heilige Vorst des lichts en des levens, of het Hoofd eens grooten, wijdverspreiden opstands, enz.; en dit verklaart ons op nieuws, waarom, ter behoudenis van deze ééne afzonderlijke wereld, zoo vele zorgen besteed zijn, en zoo veel kracht schijnbaar verspild is, enz.
De laatste Leerrede, over ezech. XXXIII:32. Gij zijt hun als een lied der minne enz., handelt over den geringen invloed van smaak en voorbijgaand gevoel in zaken van Godsdienst; doch deze staat juist niet in zulk een naauw verband met het voorname betoog des Schrijvers, en wij zullen daarom, zonder deszelfs inhoud op te geven, dit breed verslag eindigen met te zeggen, dat ons de drie eerste Leerredenen verreweg het best bevallen hebben, en dat het daarin geredekavelde, hoezeer wij op dat der derde nog wel wat zouden hebben aan te merken, ons veel meer afdoend is voorgekomen, dan veel van het in de volgenden beweerde, schoon er veel waars en schoons in voorkomt. - De Schrijver is
| |
| |
hier en daar scherp genoeg, en sommige zijner uitdrukkingen, in de eerste Leerrede, zijn beneden de grootte van het onderwerp; bij voorbeeld op bl. 9, waar hij zegt, dat eenige der starren veel grooter zijn, dan de bol, dien wij betreden. Hij had mogen zeggen, en heeft het elders gezegd, millioenen malen grooter. Zoo ook op bl. 15, waar wij lezen, dat de zon licht en warmte schenkt aan eene ruimte, vele honderd, ja duizend malen grooter, dan die onzer aarde; daar hij zelf, op bl. 8, reeds gemeld had, dat het ligchaam zelf der zon veel duizendmalen grooter, dan de aarde, is. En nog eens, op bl. 31, heet het: ‘Het heelal zou in luister en verscheidenheid, door de vernieling onzer planeet, even weinig verliezen, als het groen en de pracht van een woud, door het vallen van één blad.’ Dit is, op zich zelf, stout en grootsch; maar het is het niet meer, nadat, op bl. 29 en 30, reeds gezegd was: ‘Al verdween ook de geheele zigtbare schepping, zij zou eene ledige plek achterlaten; maar wat zou die zijn voor den oneindigen Geest, die het geheele stelsel der natuur in zich kan opnemen? Een klein onbezet puntje in de oneindige ruimte. - Het zou niets meer zijn, dan of wij van een prachtig gebouw met de hand een klein stuksken afbrokkelden. Het zou, uit het heelal van God, niets van deszelfs grootheid en majesteit wegnemen.’ - Wie eens het meerdere gezegd heeft, moet daarna het mindere niet zeggen: want het wordt dan zwak, hoe sterk het zijn moge op zich zelf.
Achter het boek is een Aanhangsel gevoegd van dertig bladzijden, behelzende eene lijst van Bijbelplaatsen, die tot staving en opheldering der voornaamste zaken zullen dienen; doch wij moeten openhartig bekennen, van een aantal derzelve niet te zien, tot welke bijzonderheden in het boek zelf zij kunnen betrokken worden.
|
|