| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen.
(Vervolg van bl. 457.)
In het derde Deel wordt de staat van het maatschappelijk leven in dit (derde) Tijdperk (namelijk van Abraham tot op Mozes) nagegaan: men vindt de nomadische levenswijs nog veel in gebruik; schoon trapswijze toenemende beschaving thans reeds een groot gedeelte des menschdoms in grootere, meer geregelde, en aan vaste woonplaatsen verknochte, maatschappijen te zamen verbonden, en daardoor onderscheidene volken, die in bijzondere landstreken hunne vastbepaalde woonplaats hadden, had gevormd. De Vorstendommen bleven, ondertusschen, nog verre van dien luister, welken de oude Grieksche Schrijvers b.v. aan de rijken van Assyrië en Babylon toeschrijven, en waren hoogstwaarschijnlijk binnen elks Vorsten vaderland bepaald. Aangaande Babel is in dit tijdperk alles onzeker. Het Koningrijk Assyrië, hedendaags Kurdistan, was een land van niet zeer groote uitgestrektheid en van kleine magt; dit tijdperk levert ook weinig berigt aangaande hetzelve. Een der oudste landen is dat der Casdim of Chaldeën; maar deze en de Babyloniërs zijn niet hetzelfde volk. Wijders worden in de geschiedenis van Abraham verscheidene kleine Vorstendommen gemeld.
Een, reeds in dit tijdperk, zeer magtig Koningrijk was Egypte. Het was reeds lang een, door eene regering welgeordende, staat; een Koningrijk, welks Koning den eernaam droeg van Pharaö, zijne vorsten of hovelingen had, en het getal zijner vrouwen willekeurig kon vermeerderen; en dit alles reeds ten tijde van Abraham. Later leeren wij het, in den Bijbel, nog
| |
| |
aanzienlijker kennen, en het muntte zeker boven andere volken uit in ouderdom en vroege beschaving. - De aarde, ziet men, was al vrij bevolkt; en de nakomelingen der Nomaden, na de uitvinding van den akkerbouw, zich nederzettende, waar de landstreek voor die hantering niet ongelegen scheen, werden de vaders dier landen.
Het was echter voor de vorming der menschheid niet genoeg, dat er afzonderlijke maatschappijen bestonden; deze moesten zich ook onderling verbinden, en wij vinden de middelen daartoe reeds in dit tijdperk gebezigd, als: onderlinge verdragen en verbonden, eerst wel alleen tusschen bijzondere personen, maar naderhand ook tusschen volken. Zij werden gesloten door zinnelijke teekenen, ook door den eed. Vervolgens was eene der plegtigste verbindtenissen het huwelijk, waarin God vooral nog veel moest toelaten, dat eigenlijk niet met zijnen heiligen wil strookte, om grooter kwaad voor te komen, waartoe onder de onbeschaafde menschen van dezen tijd veel overhelling was. Zulk een ingeslopen, maar niet wel nog uit te delgen, kwaad was de veelwijverij; en hiervan was het gevolg despotiek gezag over de vrouwen, schoon bij de, door den waren Godsdienst bewerkte, eerstvaders minder. De beginselen, echter, van opsluiting, van slavernij, van het koopen der vrouwen zijn hier reeds te ontdekken. De schande der kinderloosheid en de begeerte naar vele kinderen hadden ook derzelver eigenaardige uitwerkselen. De huwelijkstrouw werd, met dat al, heilig geacht, en de echtestaat was algemeen. Het Goddelijk onderwijs had kennelijken invloed op den staat der huwelijksverbindtenissen; schoon deze nog ver van volmaakt waren.
Een middel ter vereeniging, tusschen verder van elkander verwijderde volken, is de koophandel, en de daarmede zeer naauw verbondene scheepvaart. - In den staat der natuur kon het menschdom wel buiten den koophandel; maar het is in zulk eenen staat nooit ge- | |
| |
weest. Verwisseling van het overbodige tegen datgene, wat anderen overhadden, daarin bestond de eerste koophandel, die zich niet zeer ver kon uitstrekken. Met verfijning en beschaving des menschdoms nam hij echter toe, en hiermede al wat hem bevorderen kon, als: veiligheid der wegen, kunst om de goederen te vervoeren, kennis aan andere volken, middelen om groote wateren over te komen. De trapswijze vordering hierin wijst de Bijbel juist aan. Reeds bij Abraham vinden wij zekere luxe, melding van reistogten, beginselen van gemunt geld. Ten tijde van Jakob reeds meer Ook het boek van Job toont meer dan één spoor van vorderingen in den handel, die dus in dit tijdperk reeds aanmerkelijk waren, schoon zij zich alleen bepaalden tot den handel te lande.
De alleroudste oorsprong van den scheepsbouw kan niet aangewezen worden. Eene soort van vlotten was er, buiten twijfel, het eerste beginsel van. Ook van de zeevaart kunnen de eerste proeven niet aangewezen worden; maar zij moet in dit tijdperk reeds, bij sommige handeldrijvende volken, vrij aanmerkelijke vorderingen gemaakt hebben. Jakob sprak reeds van het scheeprijk strand der zee.
Er was in dit tijdperk reeds geene grootere of kleinere maatschappij meer, welke niet haar hoofd, bestierder, vorst of koning - het onderscheid tusschen deze namen was niet naauwkeurig bepaald - erkende. Onder de herdersvolken waren zij Emirs of gezagvoerders betiteld. Zij waren rijk, hadden eene soort van krijgsmagt, waren vrij onafhankelijk, en werden ook wel in naburige oorden als vorsten en regters geëerbiedigd. Ondertusschen was het hun niet te gering, hun eigen paard te zadelen, enz. Zij droegen den naam van Koningen niet.
Bij gevestigde volken was de eenhoofdige regering de oudste, en rustte doorgaans op het regt der eerstgeboorte. De Koningen hadden het regt der vaders, en hunne werkzaamheden waren eenvoudig. Zij waren
| |
| |
tegelijk Opperpriesters des volks, maar ook aanvoerders in den oorlog. De vorstelijke regering nam, volgens de kindsche denkbeelden der menschen, zeer ras iets van Godsregering (Theokratie) aan. En met dit al was de magt der Koningen zeer bepaald. Oudsten werden voor de beste raadgevers van den Vorst gehouden, en verdienstelijke mannen matigden zich ook gezag aan. Langzaam en natuurlijk sloop het despotismus in. De Vorsten, inzonderheid de Herdersvorsten, hadden eene zeer eenvoudige huishouding, maar genoten groot ontzag, naar den aard der mindere beschaving, door sterksprekende uiterlijke teekenen aan den dag gelegd. Hiertoe behoort inzonderheid de aanbieding van geschenken. De uiterlijke teekenen van gezag en eerbiedwekkende majesteit namen algaandeweg toe, en gaven wijziging ook aan het Godsdienstig eerbewijs.
De eerste kleine maatschappijen vereischten weinige wetten; uitgebreidere, naderhand, meer. Men vindt dus in de eerstvaderlijke tijden ook geene geschrevene. De wetten waren oude gewoonten. Veehoederij en akkerbouw, die veel bevorderden, zijn ook de grondslagen der wetten geweest. De Egyptenaren schijnen het eerst geschrevene wetten gehad te hebben.
Wetten maken straffen noodzakelijk. Die der wederwraak is zeer oud. Bij de eerstvaders bestonden geene andere straffen, dan op moord, dieverij, en overspel der vrouw. De Egyptenaars hadden ook nog andere. Al wat de Bijbel te dezen aanzien berigt, komt juist met den staat der beschaving telkens overeen.
In de vermelding van de regtsplegingen is de Bijbel ook zeer eenvoudig, en teekent met eene duidelijkheid, die het eenvoudige waarheidsgevoel zeer helder in de oogen schittert, de kindschheid van dien tijd des menschdoms, waarvan thans gehandeld wordt. De huisvaders spraken regt; hierop volgden de stamhoofden, en deze werden naderhand vervangen door de Vorsten, welke voorzitters van het gerigt waren. Nog was de regtspleging de zaak van het geheele volk.
| |
| |
Onder de menschen, gelijk zij zijn, is geene zamenleving in maatschappijen denkbaar zonder twisten. De eerste oorlogen waren voldoening der wraakzucht, zonder meer. Zoo vinden wij ze ook in den Bijbel. Naderhand werden zij voor de Vorsten aanleidingen en middelen ter uitbreiding hunner magt. In de eerstvaderlijke tijden was de kunst van oorlogen zeer eenvoudig; niet zoo, echter, in Egypte. De zwervende herders kozen de sterksten uit hunne onderhoorigen, en oefenden hen in eene eenvoudige krijgskunde. Egypte levert onzer kennisse het eerste zekere voorbeeld eener staande legermagt. Bij tijdsvervolg bediende men zich in den krijg ook van dieren, inzonderheid van paarden, en vond de kwetsende wapenen uit. Geregelde manier van krijgvoeren wordt in dit tijdperk nog niet aangetroffen; maar dezelve ging met veel woede en wreedheid verzeld.
Eene der krenkingen van de regten der maatschappij lag te allen tijde in de overheersching van den kant der aanzienlijken. Het Oosten leverde aan het despotismus veel voedsel, en de Bijbel levert er ons ook stalen van, inzonderheid in dit tijdperk in Egypte; en wat dezelve ons daarvan vertoont, is geheel overeenkomstig met de natuur der zake.
Dit despotismus, gevoegd bij den oorlog, heeft den eigenlijken, onderdrukten slavenstand - wél te onderscheiden van den oorspronkelijken staat van ondergeschiktheid - doen ontstaan. Daarom vinden wij, ook reeds in dit tijdvak, zoo vele slaven; hoewel men zich aan eenen Abraham, Jakob, Job gewillig onderwierp. - Vermeerdering der weelde en verzachting van krijgsregt maakte den slavenhandel noodzakelijk. Toch schijnt de toestand der slaven nog vrij dragelijk geweest te zijn.
Wat aangaat de zeden en gewoonten van dit tijdperk, zoo leeren zij ons, als hoofdkaraktertrekken des menschdoms in hetzelve, kennen: kinderlijke eenvoudigheid, heerschende zinnelijkheid, gebrek aan kiesch- | |
| |
heid en fijnheid van smaak en gevoel, overmatige levendigheid van hartstogten, gastvrijheid.
Bij een menschdom, dat in vele opzigten nog zoo kinderlijk eenvoudig was, hadden echter, zelfs niettegenstaande meerdere verstandelijke opklaring, Godsdienstige en zedelijke verlichting en verbetering nog weinig veld gewonnen. De kennis van den éénen waren God bleef nog wel zeer lang bij verscheidene Oostersche volken bewaard; maar de afgoderij vermengde er zich mede, en wischte alle sporen van den waren eerdienst eindelijk uit. Daarom moest God de zedelijke verbetering des menschdoms met de uitroeijing der afgoderij beginnen. De zeden hebben zich ook altijd naar de meerdere of mindere zuiverheid der Godsdienstige denkbeelden gerigt. - De meeste volken, veelligt, hadden nu éénen zamengestelden, half afgodischen Godsdienst. Men had Huisgoden; men eerde de Hemellichten; en dit alles met eenvoudige en sprekende plegtigheden, gelijk de Vorsten.
In de roeping van Abraham legde God den grond tot zuivering van den Godsdienst; en juist de verkiezing van dezen éénen man doet ons Gods voorzienig bestuur aanbidden, zoowel als, voor zoo ver wij daaromtrent onderzoeken mogen en kunnen, de roeping van juist dezen man.
Het onderwijs, nu, dat Abraham ontving, was meer ontwikkeld, dan dat in vroegere tijdperken; en wij merken hier reeds opklimming van openbaringen op. De dienst van God zou niets dan zegen voor Abrahams nageslacht zijn; maar ook de geheele aarde zou door dit gezegend worden.
De kundigheden der meest verlichten in dit tijdperk gingen wel, aan den eenen kant, gepaard met uitgebreidere en volkomenere begrippen, dan die in vroegere; echter was alles nog hoogst eenvoudig. De leer van den éénen waren God was algemeene grondslag; zij hadden eenen diepen eerbied voor Hem, en gevoel van zijne volmaaktheden, gelijk ook eenen krachtigen in- | |
| |
druk van zijne, over alles zich uitbreidende en in bijzonderheden gaande, hoogst magtige en liefderijke Voorzienigheid; en dit geloof is geenszins aan te merken als gewrocht van kindsche denkwijze, die de middeloorzaken voorbijziet, gelijk nieuwere wijsgeeren het gaarne zouden doen voorkomen.
Op eene bijzondere wijze onderwees God de eerstvaders omtrent de zorg, die Hij voor hen droeg, en oefende hun vertrouwen door beproeving. - Niet minder door daden dan door woorden drukte God zijn genoegen of ongenoegen over zedelijk goed en zedelijk kwaad uit; terwijl niet ver vooruitziende, zinnelijke menschen door aanwijzingen van straf of loon na dit leven niet zoo zouden getroffen geweest zijn, ja de ontwikkelde leer daaromtrent ligt misbruikt had kunnen worden. Een algemeen onderwijs hieromtrent had God in Henoch gegeven, en zorgde, dat dit bewaard bleve; maar Hij was in de ontdekking des toekomenden levens zeer spaarzaam.
Het werd dus weldra geloofsartikel, dat uiterlijk geluk en ongeluk bewijs van Gods welgevallen en misnoegen was. Dit denkbeeld heerscht ook in het Boek Job. Het geloof aan een toekomend leven is, met dat al, den mensch eigen, en zeer oud. De zwervende eerstvaders beschouwden hun leven als eene vreemdelingschap, hunnen dood als een verzameld worden tot de vaderen. Volksmeening was, dat het ligchaam tot aarde werd, en de ziel aan eene afzonderlijke plaats kwam in het rijk der schimmen, of het doodenrijk.
De uitdrukkingen der Godsdienstigheid waren zeer zinnelijk: offer, gebeden, geloften, reiniging; maar de zedekunde der eerstvaders overtrof toch verre die van alle andere volken, omdat zij op ware Godskennis rustte. Ook het Boek Job is rijk aan heerlijke beginselen.
Men moet echter van de zedelijkheid en Godskennis der eerstvaders ook niet te hoog denken. Ook zij oordeelden zinnelijk; daarom kon Abraham zijnen zoon
| |
| |
Gode willen offeren. Zij hadden ook, onder anderen, ligchamelijke en menschelijke denkbeelden aangaande de Godheid; en ingevolge daarvan ging God ook met hen om, door middel van verschijningen. Zoo had ook hunne deugd niet de hoogste volkomenheid. - Men moet niet vergeten, dat toenadering tot het despotismus aan denkbeelden van Gods vrije magt, meer dan van zijne goedheid, ingang verschafte.
In Egypte liet het despotismus geene groote vorderingen in kunsten, enz. toe. De priesters beeldden de eigenschap hunner Goden in hieroglyphen af, de verborgenheid van welker beteekenis de afgoderij bevorderde. De zeden der Egyptenaren hadden veel goeds. De Babyloniërs bezaten een mengsel van beschaafdheid en onbeschaafdheid. De Assyriërs beteekenden nog niet veel. De Kanaänieten hadden reeds verscheidene steden, waren oorlogzuchtig, en tamelijk ver in kunsten, die in de onderlinge zamenleving te pas komen. Bij sommigen hunner heerschte nog de dienst van den éénen waren God. Na de tijden der eerstvaderen geraakten zij zeer bedorven. Ook bij sommige bewoners van Arabië was nog de dienst van den éénen waren God.
(Het vervolg hierna.)
|
|