proefd, en wij zijn toch blind’) - maar is het, bovendien, wel stichtelijk en christelijk en liefderijk en bevorderlijk voor de herstelde eendragt en vrede in de gemeente zelve, door coquerel bediend, om zoo luide van kabalen te spreken, die verstomd zijn, benevens al die andere scheldnamen en verguizingen, welke, over het algemeen, in eene Cantate zoo jammerlijk valsch klinken? - Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd? Is de zaak in proces geweest, en is gebleken, dat de wet geen examen van coquerel vorderde? Of is der Commissie, die hierop aandrong, van hoogerhand het zwijgen opgelegd? (quod Deus avertat omen!) Neen, naar men ons verzekerd heeft, is eene minnelijke schikking getroffen, waarbij beider
eer bewaard en niemand geheel in het ongelijk gesteld werd. Wie verheugt zich daarover niet? Wie is niet blijde met deze uitkomst, al meende hij ook, dat wij er niet bij zouden verloren hebben, zoo de jongman in Frankrijk gebleven was, en daar aan het bouwvallig gesticht van geloof en goede zeden was blijven werken? Maar wie moet zich dan ook niet ergeren, wanneer het gekras eener ontstelde lier al de voorgevallene onaangenaamheden op de onaangenaamste wijze herinnert? Wie moet zich niet ergeren over het smakeloos gesnork en geblaas, dat zeker den man zelven, die er het voorwerp van is, een' gloed van schaamte, verontwaardiging en toorn zou op de kaken jagen? Immers des mans werk is openbaar - de proeven zijner bekwaamheid zijn in openbaren druk uitgegeven - gansch Nederland, voor zoo ver het Fransch leest, kan met eigene oogen zien. Wat behoeft eene vrouw..... Doch wij willen er geen woord meer van zeggen. Het stuk is, van welken kant ook beschouwd, beneden de kritiek.
Zou men niet, zonder den tusschengevoegden naam, aan den Heiland zelven denken, (die hier trouwens overal op den achtergrond staat, en zijne kerk zelve aan coquerel hoort toekennen) bij de lezing dezer twee voorlaatste regels?
Triomf! hij blijft ons bij! wat heil staat ons te wachten!
Triomf! want coquerel begeeft ons nimmermeer.