‘De middernacht.
Den ganschen dag was ik in al de bezigheden van mijn ambt werkzaam geweest. Ik had in eene volle vergadering tot de gansche gemeente gesproken; ik had gedoopt, getrouwd, kranken getroost, en kinderen onderwezen. Wanneer het tegenwoordige zich met zulk eene volheid aan ons opdoet, dan overmeestert het ons gemoed. Hoe verlangt men dan aan den avond naar beelden uit eene andere wereld! Zoo als ik gewoon ben, had ik ook ditmaal, toen ik in den stillen avond op mijne boekenkamer gekomen was, mijne verademing in den ouden tijd der eerste Christenkerk gezocht. -
De middernacht verscheen. Immer brengt deze zijne eigendommelijke stemming mede. Die rustige stilte op aarde, dat verbleeken der kleuren, dat stoute en reusachtige der voorwerpen, dat verhevene en wonderbare, dat de hemel vol starrelicht is, terwijl de aarde in donkerheid ligt, - dat alles verplaatst ons in eene stemming des gemoeds, waarin men meer dan anders zich geneigd gevoelt, om de grootste voorwerpen, het verledene en het tegenwoordige, leven en dood, hemel en aarde te omvatten. - Ik mogt wel [is in dit verband geen Hollandsch] beweren, dat het tot het leven van eenen Christenleeraar behoort, soms met de eerste vaders der kerk eenen middernacht te vieren, om zoo uit de natuur en de geschiedenis die groote en verhevene gezindheden te leeren, welke hij ieder uur behoeft; daardoor bevindt hij zich te gelijk in eene hoogere gemeenschap. - De dag bragt hem onder de menschen, en de nacht voert hem op tot de verhevener geesten. Bij den dag heeft hij zijne broeders naar boven gewezen, en in den nacht willen zijne verhemelde broeders hem van boven versterken. Dat is ook regt priesterlijk, en verwekt in zijn hart den overgang van de zigtbare tot de onzigtbare wereld, terwijl het te gelijk in zijn leven de vrije openhartigheid met de beslissendste ingetogenheid vereenigt.
Iets daarvan ondervond ik in dit uur. -
Ik verliet mijne kamer, en ging naar het kerkhof. -
Het was een zoele zomernacht. De starren flonkerden helder. De maan scheen op de grafsteenen, die eene lange, zwarte schaduw achter zich wierpen. Doodsche stilte heerschte op het lijkenveld. Uit de slapende stad steeg geen enkel