| |
Zeereis van het Engelsche Oorlogsfregat de Alceste, langs de Stranden van Corea, naar het Eiland Loo Choo; benevens een Verhaal, betreffende de Schipbreuk van het genoemde Fregat. Uit het Engelsch van John m' Leod, Wondheeler op de Alceste. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1818. In gr. 8vo. 215 Bl. f 2-:-:
Verhaal eener Ontdekkingsreis, langs de Westkust van Corea en het groot Loo Choo Eiland, in de Japansche Zee; door Kapitein Basil Hall. Uit het Engelsch. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1818. In gr. 8vo. 286 Bl. f 2-16-:
De zending van Lord armherst naar China, door het Engelsch Gouvernement, en de uitkomst van dezelve, heeft geenszins nagelaten de opmerking bezig te houden. No. 1 geeft aangaande deze zending berigt, en beschrijft dezelve. De Alceste, namelijk, was het fregat, waarmede gezegde Lord naar China werd overgebragt en terug zoude reizen;
| |
| |
hetgeen echter, door het verlies van hetzelve op de terugreis, gedeeltelijk verviel. De brik, de Lyra, gevoerd door Kapitein basil hall, verzelde de Alceste. Deze schepen, na den Gezant te hebben aan wal gezet, om deszelfs reis naar Pekin verder te lande te doen, hadden geene bezigheden; en dus werd er besloten tot eene ontdekkingsreize langs het schiereiland Corea in den tusschentijd, tot dat de Gezant wederom zoude aan boord komen. Deze ontdekkingsreis, nu, maakt den hoofdinhoud uit der beide bovengenoemde geschriften, waarvan No. 1 de geheele reize, van het vertrek uit Engeland af tot aan de tehuiskomst aldaar, vermeldt, terwijl No. 2 zich enkel tot den ontdekkingstogt bepaalt. De vrees, dat men in deze twee werken tweemaal hetzelfde zoude te lezen krijgen, schijnt, bij den eersten opslag, wel eenigen grond te hebben; dan, dit is, inderdaad, het geval niet, vermits No. 2 in vele opzigten kan worden aangemerkt als een supplement van No. 1, met opzigt tot de beschrijving der ontdekkingsreis en van het Loo Choo eiland, bij hetwelk beide zich hoofdzakelijk bepalen, omdat zij te zamen aldaar den langsten tijd vertoefd hebben; iets, hetwelk veel waard is, daar dit eiland, wat aangaat de gesteldheid en het welbevinden der bewoneren, eene verblijdende afwijking is van het overige, slaafsche, smerige, schelmsche, ongelukkige China, maar, door gebrek aan handelsbetrekkingen, niet ligt weder bezocht zal worden. No. 2 is een dagboek, hetwelk dus veel wijdloopiger de bijzonderheden opgeeft dan No. 1. Somtijds, zoude men zeggen, wijken beide wel eens van elkander af; dan, behalve dat deze afwijking nimmer hoofdzaken raakt, zoo moet men toch ook bekennen, dat, bij twee schrijvers, die volstrekt niet met elkander werken, die schijn van verschil meermalen onvermijdelijk wordt; terwijl het, al verder, den lezer niet mogelijk
is, volstrekt te beslissen, of die punten, waarin wederkeerige afwijking mogt kunnen gegist worden, bij beiden wel dezelfden zijn. De een vat de eene zijde eener zaak op, de ander eene andere; de een vermeldt omstandigheden, die de ander met stilzwijgen voorbijgaat, enz. Wij kunnen, daarenboven, zeggen, dat wij toch telkens hoofdpunten hebben aangetroffen, de overeenstemming in welke ons van de naauwkeurigheid der beide verhalers overtuigde.
De Alceste deed, op hare heenreis, Brazilië aan; en wij
| |
| |
ontvangen dus, bij deze gelegenheid, berigten aangaande dat land en deszelfs bewoners, dergelijke de schrijver van No. 1 doorgaans mededeelt, aangaande de oorden, op de reize aangedaan. - De Gezant gaat, aan den oever der witte of noord-rivier, aan wal, en de schepen vertrekken naar Chineesch Tartarijë, de landschappen Petscheli en Schantong, en onderzoeken de kusten van Corea. Bij deze gelegenheid zagen zij van verre den grooten Chineschen muur, en vonden te Kinsanseu, of Sirtau, de ineengeknepene voeten der vrouwen alleen een voorregt der hoogere standen, of der uitstekende schoonheid van het meisje, waardoor het voor de markt der Mandarins eene gragere waar wordt. De meisjes, die dit uitstekend voorregt genieten, waggelen daarheen, als iemand, die enkel op zijne hielen voorthuppelt, vallen ligt, maar worden door niemand in 't opstaan geholpen. - Den eersten Sept. krijgen de schepen de oostelijke kust van Corea in 't gezigt; en vandaar af hebben wij nu de beschrijvingen, en wel, gelijk gezegd is, de wijdloopigere, ook van No. 2., waardoor wij degelijk bekend worden met de landen, die het onderwerp uitmaken, en derzelver bewoners. - Het eiland Loo Choo wordt in No. 1. aldus beschreven: ‘Een uitgestrekt en zeer schoon bebouwd landschap, zoo als wij aan de naakte kusten der Tartarij en Sina nimmer gezien hadden. Zeer bevallig van de zee opstijgende, zou men deze velden eerder voor de schoonste buitenverblijven van Engeland gehouden hebben, dan voor de vloeren eens eilands, dat der beschaafde wereld zoo afgelegen is, - het stille, vreedzame en verkwikkende gezigt van al deze omringende voorwerpen maakte eene aangename tegenstelling met het stormende en het groote gevaar van den vorigen dag.’ Overeenkomstig de stemming,
welke deze eerste beschrijving in ons opwekt, blijven wij ook gesteld, gedurende den tijd des vertoevens van de schepen aan dit gelukkig eiland. Heerscht het Chineesch staatkundig stelsel, en verbiedt den kusten het houden van gemeenschap met de vreemdelingen, op dit eiland komt het zeer gematigd voor; want de verkeering tusschen onze schepelingen en de eilanders is gul en ongedwongen, schoon de eersten in de stad Napakiang niet mogen komen, en nimmer antwoord krijgen op eenige vraag, die betrekking heeft op de vrouwen of op de koninklijke familie van Loo Choo. Beschrijvingen van personen, ze- | |
| |
den en gewoonten, - voor zoo verre die in dezen kring van verkeering konden nagespoord worden - van gulle dienst-betooningen, van bezoeken over en weder, volgen elkander afwisselend op. No. 1. deelt eene (de duidelijkste en welligt de eenigste) beschrijving van de geschiedenis der Loo Chooërs, door eenen geleerde of wijsgeer van China ter neder gesteld, mede, die allezins belangrijk is, en twaalf bladzijden inneemt. No. 2. geeft, aangaande den godsdienst, de zeden enz. der Loo Chooërs, een aanhangsel van tweeëntwintig bladzijden.
Eindigt No. 2 met het vertrek der schepen van Loo Choo, welk afscheid wezenlijk aandoenlijk was, en aan dezen en genen van de eilanders tranen kostte, No. 1 brengt ons naar Engeland terug, en geeft ons, nog eer China achter den rug is, gelegenheid, menigmaal te glimlagchen over den - Engelschman. Het gezantschap had geen gewenscht gevolg, dewijl de Engelsche trotschheid zich tegen eene louter staatkundige vernedering (eene zekere cerimonie, de kotow genaamd) verzetrede. (Mogt zij dit ook altijd gedaan hebben en doen tegen zedelijke: de pleging van geweld en overheersching tegen andere volken!) De toon, waarin het verhaal voortgaat, is wel van de hoogsten; en ons wordt beduid, dat de Chinezen voor de gevolgen der wegzending beducht zijn: zoodat de Engelschen dus, door het weigeren van de kotow, eer gewonnen dan verloren zouden hebben. Ook blijft de Engelschman niet in gebreke, in eene noot te herinneren, dat het Hollandsche gezantschap, hetwelk de Chinezen in eenen stal huisvestten, in 1795 deze cerimonie (naar het eigen verhaal van van braam) verrigt had, voor eenige half afgekaauwde beenen, zonder iets daarbij te winnen. - Volgens den schrijver, zoude ‘de staking van den Engelschen koophandel voor een enkel jaar, en eenige weinige van de ligtste kruisers dezes volks op de kusten van China, het geheele rijk in verwarring kunnen brengen.’ Wanneer dus de Engelsche edelmoedigheid niet in 't midden treedt, arm China!
De schepen doen Manilla aan, van welke stad wij beschrijving ontvangen. Belangrijk is het verhaal van het verblijf der equipage der Alceste, benevens den Gezant, op het eiland Pulo Leat, na geledene schipbreuk. Aan alle kanten door de Maleijers lastig gevallen en bedreigd, en verstoken van de noodwendigheden des levens, zijn zij aldaar van den 14den
| |
| |
April tot den 6den Maart; behalve de Gezant, die den 19den April met de sloep en den kotter naar Batavia, waaromstreeks de schipbreuk was voorgevallen, was overgebragt, om hulp van het Hollandsch bestuur te vragen, hetwelk ook met het wachtschip der Compagnie, de Ternate, de schipbreukelingen laat afhalen.
Het ‘iets over Java,’ in het laatste Hoofdstuk, begint aldus: ‘Niets kon den jammerlijken toestand van Java, bij deszelfs verovering door de Britsche magt, overtreffen. De inboorlingen hadden altoos onder de slavernij en de onderdrukking der Hollandsche kolonisten gezucht; en, door de strenge insluiting van kruisers, konden zij des lands voortbrengselen niet vervoeren, die, derhalve, in hunne pakhuizen aan de verrotting overgeleverd, de laatsten in eenen toestand van bankeroet bragt.’ De vertaler merkt hierop in eene noot aan: ‘Dat hier een Engelschman spreekt, behoeven wij onzen lezeren toch wel niet te herinneren; en tot wederlegging vinden wij zoo weinig roeping, als tot bevestiging.’ De vraag blijft hier, of wederlegging mogelijk zij? Zoo ja: dan was de vertaler, als Hollander, er toe verpligt; zoo neen: dan ware het beter geweest stil te zwijgen, dan door zulk eene nietsbeteekenende aanmerking schijn te geven, dat men, niets kunnende bewijzen, toch iets zeggen wilde. Van daendels wordt gezegd, dat hij menige verstandige inrigting, door de krachtdadigheid van zijne maatregelen, zou hebben bewerkstelliigd, ware hij slechts naauwgezetter in de manier ter verkrijging zijner bedoelingen geweest. Maar zijne eigene uitdrukking wordt aangehaald, ‘dat hij het noodzakelijk vond, zich boven de gewone wijs van regtspleging te verheffen, en iedere wet over 't hoofd te zien, uitgezonderd die, welke het behoud van de, aan zijne zorg toevertrouwde, volkplanting aanbeval.’ - ‘Men verhaalt,’ dus vaart de schrijver voort, ‘dat hij, bij zekere gelegenheid, de overheidspersonen verzocht, om de groote kerk van Batavia te laten afbreken, die niet alleen een geliefkoosd plan van hem in den weg stond, maar wier hoog topgewelf ook het eenigste teeken voor het
inloopen in de baai was, en dus zeer de vijandelijke kruisers begunstigde. De burgemeesters waagden het, zich tegen dit ontwerp aan te kanten. Kort daarna stond de kerk in den brand; en, daar het gebouw hierdoor
| |
| |
grootelijks verteerd en beschadigd werd, zoo verdween het overige ras tot op de grondvesten. (De brandstichters kwamen nooit aan den dag.) De militaire wegen, die, op zijn bevel, eenige honderd mijlen ver in het eiland aangelegd werden, hebben het leven aan duizende Javanen, die men aan dezen gedwongenen dienst opofferde, gekost. Met de blanken handelde hij niet minder willekeurig.’ - Voorts leeren wij uit de beschrijving Java en Batavia zeer goed kennen.
Het slot dezes werks beschrijft den verderen overtogt naar Engeland, in het liefelijk gezelschap eener slang, Boa constrictor genaamd, de beschrijving van wier vraatachtigheid, uit dit verhaal, in een ander Nederlandsch Maandwerk is overgenomen, en eenen Ourang-Outang. De slang stierf onderweg. - Lord armherst legt in 't voorbijgaan een bezoek bij buonaparte af, en de reizigers komen behouden in Engeland aan, met dat gevoel van trotschheid en zelfvoldoening, waarmede de Brit alles, wat het zijne is, dus ook zijn land, beschouwt, en alles, wat niet het zijne is, dus ook andere landen, veracht.
De voorstelling is in beide werken levendig en belang inboezemende, de taal vrij zuiver, en de stijl vloeijend.
|
|