Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNachtgedachten, gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young, door Adrianus Cornelis Schenk. VI-VIIIste Zang. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. 320 Bl. f 4-15-:Bij de aankondiging van het voortzetten dezer dichterlijke vertaling van young's Nachtgedachten, treft ons het verloop van ruim een tiental jaren na de uitgave van den vijfden Zang. Menigte dus van onze Lezers herinnert zich naauwelijks iets wegens onze vroegere beoordeelingen van dit aangelegen werk, geplaatst in onze Letteroefeningen voor de jaren 1806. bl. 222, 1807. bl. 577 en 1809. bl. 204 env. Aantal Volwassenen en Grijsaards, die ook ons laatste verslag nog in handen kregen, hebben den huidigen dag gewis niet mogen bereiken; en het smart ons, dat onder dezen de hoogbejaarde lublink te tellen is. Gaarne, intusschen, vereeren wij met eene dankbare hulde de nagedachtenis en verdiensten des zaligen Mans, uit wiens ervaren penne onze Vaderen (dat wij dit woord, in eenen meer bepaalden zin, hier bezigen) de keurige Proza-vertaling van young ontvangen hebben, en wiens aanmoedigend oordeel den Heere schenk inzonderheid sterkte, om, tot eere van den Nederlandschen Zangberg, de hoogstbezwaarlijke taak te ondernemen en voort te zetten eener dichterlijke Navolging der Nachtgedachten van gezegden Engelschen Wijsgeer. Voor het nieuw | |
[pagina 474]
| |
geslacht onzer letterminnende Jeugd, aangekomen gedurende het laatste tiental jaren, vonden wij goed, deze herinnering en, zoo men wil, herhaling uit onze vroegere, hun welligt geheel onbekende, Recensiën vooruit te zenden, en zóó eenen wenk te geven nopens de waardij van dit werk, dat tragelijk, maar ook onder de gunstigste voorteekenen, in het licht verschijnt. Wij ontveinzen intusschen niet, de hoop, die wij bevorens hadden opgevat en betuigd, wegens het vervolgen van dezen dichterlijken arbeid door den Heer schenk, was aan het verflaauwen, ja bijkans uitgebluscht. Zeer zeldzaam, toch, ondergaan de beste voortbrengselen van onze Nederlandsche Barden eene negenjarige beschaving, volgens de bekende les van horatius; en wie zoude het ook noodig achten, in dezen de letter te drukken van den Romeinschen Leermeester? Echter, vertegenwoordigen wij ons het nu voleindigd tijdvak, inzonderheid deszelfs eerste deel, zoo ongunstig voor kalme letteroefening; bedenken wij tevens de moeijelijkheid, om, bij tusschenpoozing van meer dringende werkzaamheden des levens, deze drie keurige en verheven wijsgeerige Zangen van young naar eisch over te brengen en te volgen in Nederlandsche taal en dicht; dan leggen wij de hand op onzen mond, gereed zich te beklagen, en haasten wij met blijdschap tot onzen toets, nagenoeg op gelijken voet, als dezelve in de reeds genoemde jaren door ons begonnen werd. De Ongeloovige teruggeroepen, is het aangelegen onderwerp van dezen zesden en zevenden Zang der Nachtgedachten; terwijl de achtste de verdediging der Deugd behelst en ook ten opschrift draagt. Het bepleiten en volledig betoogen der Onsterfelijkheid, alleen te verhopen bij den mensch, die zich aan God en zijnen dienst heiligt, was alzoo het hoofddoel, dat young zich voorstelde te treffen in dit uitnemend en keurig be- | |
[pagina 475]
| |
werkt gedeelte van zijn werk. De mensch hecht zich aan zinnelijkheid, verslingert zich op roem, en jaagt naar rijkdom; maar noch het eene, noch het andere brengt hem noemenswaardig of wel bestendig geluk aan: hij moet het hoogste goed van God, aan gene zijde van het graf, verwachten. Dit is meer bepaald de inhoud van het eerste deel zijns onderwerps, in den zesden Zang verhandeld, in welken het lang voorziene en ten laatste treffende afsterven zijner dierbare Vrouwe, reeds gezaligd, hem tot eene gepaste inleiding dient. De zevende Zang, of het tweede deel zijner wederlegging van ongeloof en aardsgezindheid, ontvouwt de natuur, het bewijs en groot gewigt der Onsterfelijkheid. Terwijl, eindelijk, in den achtsten Zang op de tegenwerpingen van den man van de wereld, en menigerlei uitvlugten der valsche wijsgeerte, geantwoord, en het vernuft van dwaasheid overtuigd wordt. - Dit oppervlakkige zij genoeg wegens den inhoud, meer in het breede en naauwkeurig door young zelven geschetst, en vooruitgezonden als den leiddraad, door hem gevolgd in deze zijne met ongemeene vlijt bewerkte Zangen. Wij bepalen ons verslag tot de Navolging van dit belangrijk deel der Nachtgedachten, welk voor ons ter tafel ligt, en onzen Landgenoot, den Heer schenk, wederom bij uitnemendheid vereert. In zijn Voorberigt, en op meer dan ééne plaats in zijne Aanteekeningen, erkent hij met zedigheid, buiten staat geweest te zijn, om het krachtvolle en bondige, het beeldrijke en verheven schoone des Engelschen Dichters altoos te hebben kunnen overbrengen in onze moedertaal. Trouwens, welk onzijdig en eenigzins ervaren Beoordeelaar zou dit ooit mogen vergen, alware niet zijne gestrengheid ontwapend door zulk eene rondborstige belijdenis en aanwijzing? En zijn ons, bij eene naauwkeurige vergelijking met het oorspronkelijke, eenige, laat het zijn geringere, misslagen voorgekomen, waarvan wij de vrijheid nemen zullen in eene | |
[pagina 476]
| |
nootGa naar voetnoot(*) te gewagen, inzonderheid om daarop des Dichters oog te vestigen bij eene tweede uitgave, wel- | |
[pagina 477]
| |
ke wij, om de waardij des werks en de eer onzer Natie, gelijkelijk wenschen. Maar, wat ook de Nederlander ver- | |
[pagina 478]
| |
lieze, en altoos zou moeten verliezen, bij het overgieten van young in onze moedertaal, groot is onze verpligting aan den vaderlandschen Dichter, die, werkende met een gezond oordeel en goeden smaak, op zijne beurt deze en gene klippen, waarop de geleerde en schrandere young, misschien door een al te weelderig vernuft, verzeild was, door kleene verandering van koers te vermijden wist; ja die ook enkele sieraden aan zijnen arbeid toevoegde, welke in het Engelsch werk niet gevonden worden. Zoo had het kwalijk houding, in een Gedicht geheel van Christelijken inhoud, als de Nachtgedachten, gewaagd te vinden van Heidensche Godheden, wier namen hierom de Heer schenk beter keurde weg te laten. Zoo veroorloofde hij, die ons eene navolging en geene vertaling van den Young levert, zichzelven te regt, om, buiten krenking van den zin, enkele regels van het oorspronkelijke over te slaan, en ook te veranderen, waarin hij of eenige duisterheid van bedoeling, of wel zoodanige toespeling aantrof, als voorzeker bij den Nederlandschen Lezer de deftigheid des Gezangs ontsieren zoude, en voor het minst overbodig te noemen is. Wie de Aanteekeningen achter elken Zang oplettend nagaat, zal verbeteringen van eene en andere soort ontwaren; meerdere nog, wanneer hij het oorspronkelijke, of wel de vertaling van lublink, bij des Dichters navolging opzettelijk raadpleegt. - Eene enkele proeve, waaraan wij uit vele de voorkeur geven, dewijl zij door schenk niet werd aangehaald, zij ons genoeg omtrent gezegde vrijheden: Tegen het einde van den VIIIsten Zang (bl. 277) beklaagt | |
[pagina 479]
| |
zich de Dichter wegens het vruchtelooze van zijnen arbeid, om de wereld te hervormen; dus zijne rede vervolgende, tot zijn boek gerigt: Ja, 'k durf u zelfs geen rust in 't stille graf beloven;
Ligt dat de vorst der hel, in 's afgronds duistre kloven,
Als vijand van zijn' troon u voor zijn vierschaar daagt,
Of als een' lastraar van die wereld u verklaagt,
Die, trouwe bondgenoot, haar legioenen slaven
Belang- en dwangloos leent om zijn gezag te staven.
Maar letterlijk luidt deze, de laatste zin, volgens lublink: ‘van die wereld, wier legioenen hem (Lucifer) voor geringe soldij ten dienste staan, en wier vrijwilligen, voorzigtiglijk, gelijk Pruissen in zijn' ijver voor Gallië, rondom zijne banieren zwermen.’ Tastbaar is hier het verschil: de weglating van eenen regt vaderlandschen trek, welken zich young veroorloofde, en die wel in zijnen tijd en aan den smaak zijner Landgenooten uitnemend gevallen zoude, maar tevens voor een volgend geslacht, en na verloop van de helft eener eeuwe, duister worden, en opheldering door eene noot vereischen moest. Beter, derhalve, keuren wij, dat de Heer schenk, met voorbijgang van die toespeling op den stap van Pruissen, weleer in Engeland gegispt, door invoeging alleen van het woord dwangloos, het hoofddenkbeeld van den Dichter uitdrukte in zijne Navolging, juist hierdoor duidelijker geworden, dan het oorspronkelijke, voor elken Lezer, wanneer en waar hij leve. Intusschen, hoezeer wij ook bevorens, uit de vijf eerste Zangen, keurige plaatsen aanvoerden, die beide, het schoone des Engelschen Dichters, en de bekwaamheid van onzen Landgenoot getuigden, om dezen waardiglijk na te volgen in onze rijke moederspraak; het lang verloop van tijd, sedert ons laatste verslag, vordert, bijkans verpligtend, van ons, dat wij een boek, zoo rijk in dichterlijke sieraden, niet ter zijde leggen, zonder ten minste één bewijs op nieuw te leveren; hoe moeijelijk het voor ons zij, uit vele slechts één te kiezen. Wij hebben gezegd, dat de Heer schenk het onvermijdelijk verlies van kracht en geur bij het overbrengen van eenen young eenigzins vergoed heeft door gepaste bij- | |
[pagina 480]
| |
sieraden van eigen vernuft: en nu gelust het ons, dit tevens door eene proeve te staven, en de meesterlijke hand van onzen Landgenoot, die, het eerst in Europa, bestond, de Nachtgedachten in zijne moedertaal dichterlijk na te volgen, voor onze Lezers te kenschetsen. Wij nemen daartoe de aanroeping van God, waar de sombere klaagtoon over de teleurstellingen en rampen des levens zich dus verheft tot den Schepper: (Zang VIII. bl. 202.) o Gij, wiens liefde alleen deze overmaat van smart
Tot heerlijke einden duldt, en zelf ons teeder hart
Voor 't lijden vatbaar maakte; o Gij, wiens alvermogen
Dit maatloos zamenstel van lucht en starrenbogen,
Dit aantal zonnen wrocht aan 't eeuwig firmament,
En, bouwheer van 't heelal, 't volmaaktste uw werken kent;
En wilde, toen Gij 't schiept in zulk een pracht en orden,
Dat ook uw godlijk werk door ons gekend zou worden!
Wat toch, wat is deze aarde? een damp, een ijdle damp;
Een damp, zoo nietig zelfs als al haar vreugde en ramp.
Ja, God! een enkle straal van uw' verheven luister
Toog ze als een' morgendamp van uit het scheemrend duister,
Van uit den nevelschoot des woesten baijerts op;
En, glinstrende in uw zon, dreef ze als een waterdrop
De onmeetbre heemlen door; en ook na weinig stonden
Verdwijnt de dauwdrop weer, in d'eigen damp ontbonden:
Ja, de aarde gaat voorbij; haar dagen zijn geteld;
Ik zie hoe reeds de laatste ontzaglijk nader snelt.
Zij zelve, al wordt zij 't graf van al wie haar bewonen,
Sterft even nietig weg als haar verdwaasde zonen,
Die in zich zelv' en haar het eenigst wenschlijk lot,
Het eeuwig zeekre zien, en slechts een' droom in God.
Verg. young's Works, Vol. III. p. 234. Lublink 's Vert. D. III. bl. 203.
Verwonderlijk ineengedrongen, bondig, en duidelijk tevens, is, wij erkennen zulks, deze plaats bij young, niet meer dan dertien regels beslaande. Wie, echter, beklaagt zich over de uitbreiding van onzen Dichter in reg. 4-6? Wie rangschikt het ingelaschte en fraai uitgewerkte beeld van de waterbel of dauwdrop, in reg. 12-16, niet onder de bijsieraden, hoedanige wij in eene Navolging met volle goedkeuring | |
[pagina 481]
| |
lezen? - Wij stonden op het punt om te vervolgen, daar wij ons nabij het uitmuntend tafereel bevonden, waarin young het menschelijk leven vergelijkt bij een zeilend, en, met al zijnen last en bootsgezellen, in den hollen oceaan der eeuwigheid verongelukkend, schip; terwijl slechts eene vlag, als het eereteeken, dat zich een cesar verwierf, korte oogenblikken nadrijft op de ongestuime baren. Intusschen wenkte ons de stuurman van dit Maandwerk, de Redacteur, met terugwijzing op de lengte van onzen reeds afgelegden loop, om zeil te bergen, en van den Heer schenk te scheiden, tot zoo lange wij hem, na den voleindigden zwaren togt, nu welras geluk zullen kunnen wenschen met de bereikte haven. Reeds mogen wij niet af zijn, aan onze Lezers, aan elk, wie in Nederland op vroomheid en deugd prijs stelt, en voornamelijk aan onze Jeugd aan te raden, om dit, voor den opbouw in goede zeden onschatbare, werk met allen gezetten ernst te beoefenen; ja voegen er, ten slotte, met eene stille overtuiging van waarheid, bij: Elk, die regten smaak vindt in young, is op den weg der onsterfelijkheid en des heils. |
|