| |
Lotgevallen van een' Zwitser, op zijne Reize naar Jeruzalem en den Libanon. Met Platen. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. X en 358 Bl. f 3-:-:
Met dit Deel eindigt het onderhoudende reisverhaal van den Zwitser, dien wij met zoo veel genoegen door Europisch Turkije verzeld hadden. Hier beschrijft hij ons verder Egypte, het Joodsche land, den Libanon, Balbeck, Scio, Salonichi en andere landen, waarop
| |
| |
zich, wel is waar, honderde pennen stomp geschreven hebben; maar het is hier ook geen pococke, die meer oudheidkennis dan gave van onderhouding medebrengt; het is, zoo als wij reeds vroeger aanmerkten, een Reiziger, die ons met zich neemt, ons belang in zich en zijne lotgevallen doet stellen, die wel in een' eenvoudigen stijl verhaald worden, en niet tot de avontuurlijkste behooren, maar nog altijd merkwaardig genoeg zijn, om, vereenigd met het klassieke, aandachtwekkende der oorden, waarheen de Schrijver ons brengt, eene zeer onderhoudende lectuur te verschaffen. Door Neder-Egypte, of het beroemde Delta, - thans grootendeels eene treurige, akelige en gevaarlijke zandwoestijn, - had hij eene alleronaangenaamste reis. Een Albanees, die nu eens voor Christen, dan voor Turk speelde, (hassan) was daarin zijn reisgenoot. Weinig goeds zegt hij van dezen knaap, die hem nogtans zeer nuttig was. Te Damiate schoot hij op honden, die zijn leven bedreigden, werd daarop door de Turken aangevallen, op den grond geworpen, en zwaar gekwetst op de borst. Dit ongeluk benadeelde een tijdlang zijne anders vaste gezondheid; echter ging hij scheep naar Jaffa (Joppe), en vandaar te lande naar Jeruzalem. Daar hij onder de nieuweren, benevens châtaubriant, de éénige is, die deze belangrijke Stad beschreven heeft, en minder met vooroordeelen omzet is dan deze, zoo verwachtten wij hier iets van belang; doch kunnen niet zeggen, onze nieuwsgierigheid voldaan te zien. In 25 bladzijden wordt alles afgehandeld, en de zoogenaamde statiën, of rustpunten der pelgrims ter beschouwing der lijdensgeschiedenis, eenvoudig opgenoemd, meer niet; (trouwens,
kritiek daarover was van den Heer mayr niet te wachten.) Dat Jeruzalem ten tijde van christus drie millioenen inwoners zou gehad hebben, dat is, zoo veel als Rome onder augustus, en bijkans driemaal zoo veel als thans Londen, betwijfelen wij ten sterkste. Ten tijde van het beleg, toen alle Joden uit Palestina, die den overwin- | |
| |
naar ontsnappen konden, daarheen vloden, zal anderhalf millioen wel het hoogste getal geweest zijn. De verwondering van onzen Schrijver, wegens de keus eener Residentie door david in dit rotsachtig oord, (naar 't welk men echter geheel Judea volstrekt niet moet beoordeelen) is niet onnatuurlijk, en reeds door herder geuit: men denke echter tevens aan de meerdere veiligheid en sterkte der Stad. Hoe lang hadden het daardoor de Jebusiten hier uitgehouden, na de geheele verovering des lands door de Israëlieten! - Nog staan er acht olijfboomen ter plaatse, die men voor den hof Gethsémané houdt. - 's Mans gezond verstand en onbedorven gevoel is met regt zeer geërgerd over de schandelijke verdeeldheid en twisten tusschen de Christengezindten ter (vooronderstelde) plaatse van het H. Graf, van het middelpunt der menschlievendste daad, die immer op Aarde geschiedde, (eene verdeeldheid, die sedert in dadelijkheden is uitgebroken) alsmede over de ongerijmde plegtigheden aldaar. De beelden der Grieken en Armeniërs zijn meer carricaturen, dan die der Roomschen. - Van Jeruzalem keerde mayr terug naar Jaffa, waar hij een' zonderlingen reisgenoot vond, loustenau,
naar zijn zeggen een Franschman, die in Indië eene groote rol had gespeeld, zelfs eene rol zoo groot, dat wij de vrijheid nemen, aan vele bijzonderheden in zijn verhaal te twijfelen. Overal door de pest vervolgd, kwam onze Reiziger over Acre, (wiens bekenden Pacha achmet djezzar, of den slager, hij verkiest achmet cesar te noemen: 't is waar, cesar was ook van dat gilde, maar toch nog al een groote, fatsoenlijke baas, die niet zelf werkte!) over Beyrout naar het Maroniten-klooster Clarisse op den Libanon. Door den Pater Gardiaan van dat klooster werd hij, omdat hij niet Roomsch wilde worden, (de Maroniten zijn met die kerk vereenigd, schoon hunne Priesters trouwen) daaruit verjaagd, doch vond in den Bisschop een' minder dweepzieken, vredelievenden beschermer; hij woonde nu geheel op zichzelv' in
| |
| |
een klein huisje, en het is waarlijk belangrijk, 's mans levenswijs op deze hooge bergtoppen, die hij zeer bevallig en con amore beschrijft, te beschouwen. Hij bezocht intusschen niet alleen de puinhoopen van Balbeck, welke hij met al het vuur van een' Zwitser beschrijft, die meer aan ruïnen der natuur, dan aan die der kunst gewoon is, maar ook het Cederenbosch van den Libanon. Het geheele woud is nog slechts een kwartier uurs in den omtrek, en bevat 8 of 900 stammen, waaronder negen hoofdcederen, (een der grootsten had, vier voeten boven den grond, 21 voet in den omtrek.) Met leedwezen scheidde hij van den Libanon, deed Cyprus aan, proefde deszelfs beroemden, maar hoofdigen en naar teer riekenden wijn, had veel tegenspoed op de vaart vandaar naar Scio (Chios) langs de Klein-Aziatische kust door tegenwind en diepe onkunde van den Griekschen schipper. Te Scio vond hij veel welvaart, maar ook veel bijgeloof. Hij zag er de School van homerus, een vlak stuk rots. - Van Scio ging de reis op Salonichi (Thessalonica), hetwelk den Reiziger slecht beviel, zoo wel door de ongezonde lucht als de morsigheid, vooral bij de Joden. Hier zag hij eenen Dervisch-dans, dien hij regt aardig beschrijft. In het teekenen van karakters, b.v. van de Portugesche weduwe en hare dochter, bij welke hij inwoonde, kan hij somtijds regt luimig zijn. Naar Athene wilde hij niet reizen, schoon zich daartoe gelegenheid opdeed: hij was de vele ongemakken moede, en verlangde naar huis. Echter waren die ongemakken nog op verre na niet ten einde. Tot buiten de grenzen van het
Turksche gebied door de pest, of, 't geen voor hem bijna even zoo erg was, door behoedmiddelen tegen de pest, de quarantaine, vervolgd, eerst in Wallachije, waar de voerman hem niet beviel, geheel op zichzelven staande, daarna nog als eene gunst moetende aanzien, dat hij op een naauw, slecht rijtuig met hollende paarden bijna geradbraakt werd, vervolgens, omdat men hem voor besmet hield, in een onderaardsch hol gewezen, waar hij tien dagen moest doorbrengen,
| |
| |
naderhand te Orsowa, in eene nog ellendiger quarantaine, door vochtigheid, slecht voedsel en water, ernstig ziek geworden, - was zijn uittogt uit Turkije noodlottiger dan zijne intrede, en hij was geheel los van die begoocheling, welke hem, gelijk zoo menigen vriend der letteren, den blik met verrukking naar die oorden had doen wenden, door Dichters en Redenaars zoo hoog vermaard, en zoo grootsch in de oogen van elk, die ze niet bereisd heeft. ‘Wij zijn gewoon, ons, ten aanzien van andere en vreemde gewesten, aangenaamheden voor te stellen, welke slechts denkbeeldig zijn en in de Romanwereld bestaan, en op de plaats zelve, zoodra het bekoorlijke der nieuwheid over is, zoo al niet geheel verdwijnen, althans van den hoogsten trap der poëzij tot den laagsten van het proza afdalen.’ Het schijnt ons echter bijna toe, dat de goede mayr, met zijnen helderen kop, zijn goed oordeel en gave van opmerking, toch geene zeer poëtische ziel heeft, ten minste geene, die zelfs door de heerlijke, weergalooze ligging van Konstantinopel, of het dichterlijk lommer der Turksche begraafplaatsen, getroost kan worden over de onaangename lucht of den hobbeligen grond van die grafheuvels. Vanhier, dat murhard, b.v., geheel anders gestemd, de dingen uit een geheel ander oogpunt moet beschouwen dan mayr, en dat deze wel eens den neus ophaalt, waar gene zijne bewondering uitroept. Het is er echter verre af, dat onze Reiziger geheel van gevoel, zelfs van kunstgevoel, zou ontbloot zijn. Ook in dit Deel worden wij daarvan overtuigd door zijne beschrijving van Balbeck, in den toon der verrukking geschreven, en waarvan hij het majestueuze in den aanleg, vereenigd met de teedere, nette bewerking, bewondert, - hoewel weder met
de treurige opmerking, dat ook deze schoone vlakte, door tirannij en dwang ontvolkt, eene volkomene woestenij is. - Zijne vooringenomenheid voor de Turken tegen de Grieken (reeds daaruit blijkbaar, dat hij iets van de taal der eerste en van het Ara- | |
| |
bisch, en geen woord Grieksch leert) blijft dezelfde; doch het verwondert ons, dat hem, bij de Turken, de korte, wreede Regtspleging treft, die ligt gewigt met het vastspijkeren aan de huisdeur in de zon, het besmeren met honig, om vliegen te lokken, terwijl de handen gebonden zijn, straft; daar toch alle Pacha's, ja ook de mindere Turken, in éénen dag den onderdaan meer afpersen, dan hij in een jaar door ligt gewigt zou hebben kunnen winnen. Op bl. 283. is eene korte kenschets van beide Natiën, in zijnen geest, welke weder van dien van guys b.v. geweldig verschilt.
|
|