Zie hier, met zijne eigene woorden, de slotsom zijner denkbeelden daarover: ‘Voortreffelijkheden bezit deze poëzij ongetwijfeld, en wel van een' hoogen, verheven' stempel. Hare beelden zijn onnavolgbaar in gloed en uitdrukking; hare natuurbeschrijvingen krachtig en verrassende; en hare leenspreuken hebben eene vlugt van gevoel en verbeelding, dat men ze niet anders dan met bedwelming kan aanstaren. Maar deze schoonheden staan elk op zichzelve; zij zijn niet door den band der Gratiën aaneengehecht; er is geen voortgang, geene opvolging, geene opklimming, geene eenheid in dezelve; en van een schoon geheel, waarin niets misplaatst, niets overtollig, niets ongelijksoortig is, hiervan hebben zij geen denkbeeld.’ - Van de schoonheden en gebreken der Arabische dichtkunst vindt onze Schrijver voorbeelden in het beroemd dichtstuk van tograi, die op het einde der elfde eeuw geboren werd. Dit dichtstuk wordt, derhalve, in de tweede plaats, met eene genoegzame uitvoerigheid behandeld. - Eindelijk wordt nog een oogenblik de aandacht op de oude Hebreeuwsche Zanggodin gevestigd, bij welke men dezelfde warmte des gevoels en dezelfde vlugt der verbeelding vindt, maar niet zoo woest noch buitensporig, gematigd door den invloed van gezelligheid en beschaving, en overal bezield door beginselen van godsdienst en gezuiverde zedekunde; en de Verhandeling wordt besloten met eene allerbevalligste voordragt van een lied uit de verzameling van salomo's liefdezangen, te vinden in het tweede Hoofdstuk van het Hooglied.
III. Verhandeling over den aanleg en de voortreffelijkheid van het Boek Job. Dat de Heer van der palm in dit onderwerp regt te huis is, beseft iedereen, die hem eenigzins kent, en wordt door hemzelven bij het begin der Verhandeling niet onduidelijk te kennen gegeven. ‘Wat Spreker,’ zegt hij, ‘of Schrijver is er, die niet zekere geliefkoosde onderwerpen heeft, waarover hij bij voorkeur spreekt of schrijft? - Zoo-