ling, gunstig bij het publiek ontvangen werden, en dat de schildering van St. Helena, of de schoone natuur in het zuidwestelijk Engeland, ons meer behagen moet, dan een boekdeeltje, besteed aan een paar dorpen rondom Hanau, die niets bij uitstek merkwaardigs hebben. Wij vinden ons dus verpligt, hem ronduit te zeggen, dat minder het subjective, dan het objective zijner vroegere werken ons getroffen heeft; en, daar nu de objective voorraad hier bij ongeluk zeer schraal was, heeft hij dit in het werkje voorhanden moeten aanvullen met handen vol dier loci communes, die zeer goed, nuttig en zelfs stichtelijk zijn, maar niet altijd even zeer te pas komen. Alles geeft den Heere potter stof tot bespiegelingen; en gelijk de Oude van den Binnen-Amstel onlangs, op het slot van een Vertoog, (let wel, van één Vertoog) zeide, dat men wel zou kunnen zien, dat hij het prediken gewoon was, zoo bespeurt men bij den Eerw. potter den Predikant bijna op elke bladzijde. Hij heeft namelijk, de eenzaamheid buiten Hanau op
het dorpje Steinheim gekozen, en komt maar eens nu en dan (zoo 't schijnt) in de stad, om te prediken. Den overigen tijd brengt hij met lezen, denken, tuinwerk en wandelen door. Hij verschoont, om zich te verpoozen, den Lezer van geene zijner aandoeningen; en voelt zich zeer gelukkig, onder anderen, dat geen schelschreeuwende nachtwachter, geschreeuw of trom hem uit den slaap houden (bl. 13). Slaapt de man zoo los? Dat hij maar niet te zeer op de slapeloosheid zijner Lezers rekene! - Maar er worden toch ook nog andere genoegens en nuttigheden der eenzaamheid opgenoemd; terwijl die des gezelligen levens zoo veel mogelijk op den achtergrond gesteld worden. Zijn vriend, misschien een Amsterdammer, en die denkelijk meer conversatie heeft dan potter in Hanau, schijnt er anders over te denken: dit verschil, benevens de antwoorden op de klagten des vriends over ongunstig weder, vult nog al eenige bladzijden, en de regtvaardiging der Voorzienigheid tegen de rampen der Natuur wordt hier in vier bladzijden afgedaan. Nog bekomen wij, als opzettelijke beschouwingen: De lente, een afbeeldsel des levens en des doods, in 9 bladzijden, over het nut der bergen, over het Pinksterfeest, over het onweder; geheel nieuwe onderwerpen, gelijk men ziet! Een andermaal geeft ons de Schrijver eene door hem uit het Engelsch vertaalde Anecdote van gustaaf adolf, of oorspronkelijke Anecdoten van zijne of zijner naburen huisdieren, ééne van welke daarom van eenig gewigt is, omdat zij moet bewijzen, dat het varken, in spijt van wijlen chrysippus, nog iets meer dan een stuk wandelend pekelvleesch is; hoewel wij er vergeefs zoo veel slimheid in gezocht hebben. Aan
versjes, bekend en onbekend, Hoogen Nederduitsch, uit Gezangboeken en elders, ontbreekt het ook niet.
Dit alles, echter, is slechts bijwerk; de hoofdzaak moet