| |
Aen de Belgen. Aux Belges. Par J.F. Willems. Cette sainte antiphatie pour les moeurs, les coutumes et les langues étrangères fortifie dans tous les pays le lien national. Mad. De Stael, de l'Allemagne. Antwerpen, J.S. Schoesetters. 1818. In gr. 8vo. 60 Bl. f :-15-:
Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek voor het Jaer 1819; doór het Antwerpsch Tael- en Dicht-Kundig Genoótschap, onder de Zin-Spreuk: Tot Nut der Jeugd. Vijfde Jaer. Utile Dulci. Hor. T' Antwerpen, by L.P. Delacroix. In kl. 8vo. 90 Bl. f :-16-:
Deze twee boekjes, hoe veel in onderscheidene opzigten ook verschillende, zijn ons even aangename geschenken. Even als de vereeniging aller Nederlandsche provinciën eene heugelijke gebeurtenis bleef, schoon eene menigte van zwarigheden zich tegen de genezing eener zoo oude scheur verzettede, zoo hielden wij in het bijzonder altijd de hope vast, dat onze Nederlandsche letterkunde hierbij een nieuw veld zou aanwinnen, dat misschien alleen toereikend was, om haar, bij veel veranderde omstandigheden, op den duur te doen staande houden. Weinig schenen wel de vroegste verschijnselen, zoo in dit als in andere opzigten, te beloven; geweldig vertoonde zich de afkeer, om Frankrijks taal, als die der beschaafde en geletterde wereld, tegen die van Holland te verwisselen; doch spoedig bleek het ook, dat dit luid geschreeuw noch de volksstem, noch een geruste triumf-kreet, noch zelfs die van ware, geborene Brabanders en Vlamingen was. Van tijd tot tijd zijn ons bewijzen ter hand gekomen, dat men in het zuidelijk Nederland de oude volkssprake, den ouden roem van vaderlandsche dichters en
| |
| |
schrijvers nog geenszins vergeten heeft en veracht. En vooral datgene, wat wij hiermede aankondigen, stelt ons volkomen gerust, daar Brabanders hier teffens optreden als moedige bestrijders van even genoemde bedilzieke kampvechters, als dadelijke bevorderaars van een geregeld onderwijs, spelling en schrijftrant in de moedertaal, en eindelijk als mannen, die reeds geurige vruchten op dezen, hunnen eigen' grond mogen telen. Wij kunnen meer zeggen: de man, die zich hier boven allen onderscheidt, de schrijver van het eene, maar tevens de medeärbeider aan het andere boekje, schat de Hollanders en hunne meerdere beschaving en vordering op den regten prijs; hij kent, roemt en volgt dezelven; ja eenig verschil in de spelling alleen doet hem eer als een Zuid- dan Noord-Nederlander kennen. Meer dan eens hebben wij, bij deze opmerking, gedacht, of het niet jammer zij, dat wij nu juist eene bepaalde, als op hoog gezag ingevoerde, spelling hebben, zonder welke toch onze letterkunde lang genoeg gebloeid heeft, om ons te verzekeren, dat het ook deze laatste jaren daarbuiten goed had kunnen gaan; en dat, in het bijzonder, juist deze spelling van de Vlaamsche en Brabandsche verder afwijkt, dan bijna eenige andere? Wie stiet er zich vóór veertien of vijftien jaar aan, de a met de e, de e of o met de i te zien verlengen, agt, zig en honderd dergelijke, in plaats van acht, zich, te zien schrijven, en vele malen de a te zien verdubbelen, ja onderscheidene klinkers, door stippen en streepjes daarboven, ten opzigte van derzelver uitspraak, nader te bepalen? Nu is dat alles een gruwel! Wie den moed heeft, om niet te spellen als siegenbeek, is, hoe geleerd, hoe welgegrond in zijne overtuiging, hoe zeer misschien in staat zijn gevoelen tegen iedereen te
verdedigen, een ketter, een domoor of een waanwijze, wien menig Recensent, die het woordenboek wel vast in zijn hoofd geprent heeft, als een andere procrustes of Groot-Inquisiteur, ten allerminste zijne ( ) als scheenschroeven dapper doet gevoelen! Zou hier niet even zeer als in den godsdienst (hoe onvergelijkbaar anders ook) onderscheid tusschen vrijheid en losbandigheid te maken zijn? Althans wij hopen, dat men onzen broederen van het Zuiden hunne manier van schrijven niet als een doorgaand gebrek toerekenen, noch hun de onze met geweld zal willen opdringen. Hun den voor den eersten naamval hindert ons, in den be- | |
| |
ginne, wel; maar al spoedig raakt men er aan gewoon, en daar wij hun vooruit zijn, wij meer hunne dan zij onze leermeesters staan te worden, zal dit het geval bij hen nog meer zijn, en ligt volgen ze ons dan al spoedig van zelve.
Het is tijd, dat wij ons nader bepalen, en wel vooreerst tot het stuk van den Heer willems, zijnde als een voorlooper te beschouwen van een uitvoeriger werk: Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke Provintien der Nederlanden; op welk werk bij onderscheidene boekverkoopers ingeteekend is en misschien nog kan worden. De inhoud van dit stukje is een vers in het Nederduitsch, met eene Fransche vertaling in ongebonden stijl daarnaast, en gevolgd van een goed deel ophelderende en nader bevestigende noten, in laatstgenoemde taal. Het eene en andere wekt de Belgen op tot achting en beoefening hunner eigene letterkunde, met wederlegging en tentoonstelling der smaadredenen, door vreemden of ontaarde landgenooten tegen dezelve uitgestooten. Wij kunnen niet zeggen, welk van beiden ons het meest behaagde. Het vers bezit waarlijk de wezenlijkste verdienste; het bezit schoonheden ... van den eersten rang, mogen wij beweren. De gloed van echte vaderlandsliefde ligt over hetzelve verspreid; eigenaardige beelden luisteren het op; bedaardheid bewaart den dichter tevens, om buiten het spoor der waarheid en billijkheid te rennen. En zoo volgen wij hem met het uiterste genoegen na.
Ziehier eenige stalen, die best van allen de waarheid zullen doen kennen. Dus begint hij:
Ik ook ik ben een Belg en mag tot Belgen spreéken.
'K mag d'eer van 't Vaderland op 't geén haer vreémd is vreéken,
Myn Citer stemmen op een vaderlandschen toon,
En wapens zoeken voór een onverdienden hoón.
Ik zing de vrye tael die d'oude Belgen spraken.
Wie zou myn iver voór die dierbre kunnen laeken?
Ik zoóg ze uyt moeders borst, 'k lasze op myns broeders graf,
Myn Vader sprak ze toen hy my zyn zegen gaf.
Verder spoort hij zijne landgenooten aldus aan, geheel weer Belgen te zijn:
| |
| |
Wanneer een Moeder van den afgesmeekten zegen
Des Hemels wederom een zoóntje heeft verkreégen,
Een kind, met pyn gebaerd en toch haer liefde en lust,
En dat zy 't op haer schoot met vreugdetraenen kust:
Dan zoekt haer hoópend oog of, in des lievlings trekken,
Het minnelyk gelaet des vaders is te ontdekken;
Of ze in het oog, den mond, het lachje van het kind
Haer Ega afgemaeld - haer Ega wedervind.
Zoo als die moeder doet, myn waerde landgenoóten!
Zoo doet het vaderland met u, die, voordgesproóten
Uyt edel belgenbloed sints kort herboóren zyt.
Na tegen Fransche en Franschgezinde verachters zijner taal een hartig woord te hebben gesproken, gaat hij voort:
Men waene niet dat ik, doór bitsen haet ontstoóken,
De letterbloemen wraeke op franschen grond ontloóken;
Dat ik een tael versmaê die gantsch Europa eert,
Die, waer beschaeving huyst, geägt word en geleerd;
Waer ik Racines geest zoo dikwerf in bewonderde,
Waer Fenelon in preékte en Bossuet in donderde!
Doch wijders zegt hij van zijne taal:
Gelyk men eenen stroom, neêrstortend van de rotsen
In 't laege, steenig woud, hoort bulderen en klotsen;
Zoo klinkt ze in oórlogstyd den vyand te gemoet.
Maer, even als dien stroom, meer landwaerts in gespoed,
Zagt, lieflyk murmelt in de schaêuw van jonge loovren:
Zoo kan die tael ook met de zoetste klanken toovren.
Om niet al te uitvoerig te worden, nog slechts dit eenige, ter algemeene aanprijzing van eigen taalgebruik:
Den nyvren landman die zyn eygen erf beploegt
Oogst altyd voórdeel in; maer hy die zweet en zwoegt
Op een gehuerden grond, vind zich op 't laetst bedroógen,
Of maeyt slegts kleyne winst, na onophoudlyk poógen:
| |
| |
Wat de achteraan gevoegde noten betreft, het schijnt ons minder gepast, uit dezelve stalen bij te brengen. Doch zij verdienen inzonderheid gelezen te worden, om de voortreffelijke wijze, op welke reeds genoemde aanvallen tegen de Nederduitsche taal en derzelver gebruik door het gansche rijk, als de taal van het bewind, afgeslagen, en de onkunde en onbevoegdheid der aanvallers wordt ten toon gesteld. Verbeeldt u menschen, die het Vlaamsch zelve noch lezen noch spreken kunnen, en in de geschiedenis des lands weinig hooger opklimmen dan de omwenteling, en die echter uitspraak over de waarde en gepastheid van deze taal in dit land willen doen!
In de tweede plaats van den Almanach zullende gewagen, treft ons terstond op den titel de vermelding van een Genootschap Tot Nut der Jeugd, waarvan wij daarna eenig nader verslag krijgen, en dat ons doet zien, hoe men in Braband nog in het jaar 1803 op de bevordering van Nederlandsche letterkunde bedacht was, en sedert voor de scholen als anderzins is werkzaam geweest. Voor genoemde verslag gaat, behalve hetgeen tot den kalender behoort, nog: Eenige tydstippen voor het jaer 1819, (vervolg van 1817 en 1818), zoo als wij in onze gewone Almanakken ook plagten, of misschien nog wel te vinden, beginnende doorgaans met: Na de schepping der wereld.... 5809, of zoo veel als het dan wezen mag. Doch deze opsomming van merkwaardige gebeurtenissen tot op onzen tijd ziet er nog al vrij bont uit, en zou zeker, indien alles, wat slechts niet minder merkwaardig is dan eenige hier genoemde zaken, moest worden ingevuld, nog wel voor eenige jaren voorraad hebben kunnen opleveren.
Eindelijk volgen Mengel-Werken in rym en onrym, makende een bundeltje van 90 bladzijden in klein 8vo. van niet minder dan een twintigtal auteuren. Het zijn deels dichtstukjes, die over het geheel zeker lang niet staan op de hoogte van het boven aangekondigde, maar waaronder toch verscheidene zeer aardige zijn; deels verhalen, anekdoten en dergelijke, ook al van vrij verschillende waarde; meest in het Nederduitsch, doch sommige, zoo proza als dichtstukken, ook in het Fransch opgesteld, of uit Hoogduitsch, Engelsch of Latijn vertaald. De zedelijke strekking verdient overal lof. Iets, dat den goeden smaak eigenlijk kwetst, herinneren wij ons niet. De spelling is, even als die van het stuk aan de Belgen, die van het Ge- | |
| |
nootschap, welke van de onze, behalve in enkele gevallen, juist niet verre afwijkt. Zoodat wij onzen lezeren, om althans hunne nieuwsgierigheid te voldoen en hunne belangstelling te toonen, zoo niet voor dit, dan voor een volgend jaar, wel durven raden, zich dit jaarboekje aan te schaffen. De Heeren willems, vander maesen, terbruggen, j.b. stips, klincko en van de gaer hebben wel het meest geleverd. Ziehier een klein proefje:
Op een Roosje.
Edel Roosje, hoe lieftallig
Spreyd gy uwen glans ten toon!
Ach! hoe aerdig en bevallig
Gloórt en geurt uw lieflyk schoon!
O, 't is jammer! dat gy heden
Zoo veél luyster zet te pryk;
Daer gy morgen word vertreéden
Of verworpen ligt in 't slyk:
Sterv'lings deugd heéft ed'ler gaeven -
Heéft een glans, een' heerlykheyd,
Die het stof nooyt zal begraeven,
Wyl z'aen d'eeuwen is gewyd.
|
|