| |
| |
| |
Reize naar de bronnen van den Missouri, en door het vaste land van Amerika naar de Zuidzee. Gedaan op last der Vereenigde Staten van Amerika, in de jaren 1804, 1805 en 1806, door de Kapiteins Lewis en Clarke. Met eene Kaart. Uit het Engelsch vertaald, door N.G. van Kampen. In III Deelen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816-1818. In gr. 8vo. f 12-:-:
Er zal slechts een opslag van het oog op den titel van dit werk toe noodig zijn, om deszelfs belangrijkheid te bevroeden. Die titel noemt, onder anderen, den kundigen en werkzamen van kampen, van wien wij geene andere dan belangrijke bijdragen gewoon zijn, als Vertaler van dit werk. Ten anderen leert hij ons, dat deze Reis gedaan is op last van de Regering der Vereenigde Staten van Amerika; eene omstandigheid, die de uiterste naauwkeurigheid laat verwachten. Eindelijk wekt het doel der Reize zelve, ‘naar de bronnen van den Missouri, en door het vaste land van Amerika naar de Zuidzee,’ de uiterste belangstelling op, daar deze togt nog niet gedaan is. In 't algemeen merkt de Heer van kampen aan, dat, hoewel de Aardrijkskunde, vooral sedert de groote ontdekkingen der vijftiende en zestiende, en daarna van de tweede helft der achttiende eeuw, zeer aanmerkelijk is uitgebreid, wij echter nog verre van eene genoegzame kennis onzes Aardbols zijn verwijderd, en de kennis, inzonderheid der binnenlanden, missen. Uit dezen hoofde, dan, is elke bijdrage tot deze kennis een geschenk van groote waarde. Hier komt bij, dat, juist in dit tijdsgewricht, Amerika de algemeene aandacht trekt. Strijdt het zuidelijk gedeelte van dit werelddeel om de vrijheid, in het noordelijke zien wij den vrijen staat alreeds gevestigd, en gereed om met kracht zich uit te breiden. Gretig volgen wij, derhalve, den loop der onderzoekingen van die landen, in welke hij zich zoude kunnen uitbreiden; vragen, waar en hoe dit kan geschieden? - want de mensch heeft eene natuurlijke overhelling tot staatkundige bespiegelingen - of welke handelsbetrekkingen hij aldaar zoude kunnen tot stand brengen?
Uit dit oogpunt beschouwde ook van kampen deze Reize als eene der belangrijkste (en zulks met het grootste
| |
| |
regt), als eenen geheel nieuwen ontdekkingstogt, door landen, nooit door den voet van eenen Europeaan, ja nooit misschien door eenig menschelijk wezen betreden. Al verder is zij het sprekend beeld van menschelijke standvastigheid, en van het onverstoorbaar vermogen van den menschelijken wil, tegen alle moeijelijkheden en rampen, alsmede van de uitstekende mate van physieke kracht, waarmede de Schepper den mensch boven andere schepselen heeft voorzien.
Volbrengen wij den togt met onze Reizigers, wij komen met hen in landstreken, die, gelijk van kampen zegt, om andere bewoners roepen, dan de jagervolken zijn, die haar slechts afloopen in stede van ze te bebouwen, en leeren de gesteldheid des lands langs den geheelen Missouri met de uiterste naauwkeurigheid kennen; ons verheugende, dat de Schepper ook aldaar zich niet onbetuigd liet; maar tevens erkennende, dat de door sommigen zoo hoog geprezen natuurstaat niet die is, waarin de mensch past, daar slechts godsdienstige beschaving, zonder welke geene burgerlijke denkbaar is, hem brengen kan tot kennis en gebruik van datgeen, wat de Voorzienigheid tot onderhoud en tot veraangenaming van het leven in zijne hand gesteld heeft. - De menschen, toch, verschijnen ons hier weinig beter dan de dieren. Terwijl deugden hier en daar als instinct werken, leeren wij echter ook in deze wilden den doorstralenden adel der menschelijke natuur kennen; maar zien tevens in baatzuchtige geslepenheid, diefachtigheid, en ongevoeligheid waar het op winst aankomt, hare rampzalige overhelling tot egoïsmus. Immers, terwijl de Osage-Indianen eene overlevering bezitten, volgens welke zij met den bever zijn vermaagschapt, dus altijd eenen godsdienstigen eerbied voor deze hunne oude bloedverwanten bewaarden, en zich van de jagt op dezelve, als van eenen broedermoord, zorgvuldig onthielden; welke, Engelsche, Hollandsche of Hamburgsche? kooplieden hebben hun geleerd, sinds de gemeenschap met de blanken den prijs der bevervellen heeft verhoogd, de stem des bloeds voor die des belangs alzoo te doen zwichten, dat zij hunne arme en vreedzame neven schaars meer ontzien? - Een gelijke, welgeciviliseerde, koopmansgeest openbaart zich in 't overvragen bij de Indianen aan de Zuidzee. Zelfs bij deze, geheel van alle beschaving vervreemde, stammen zijn sporen van godsdienstige denkbeelden en van geloof
| |
| |
aan onsterfelijkheid. Onzigtbare geneeskrachten en de groote Geest worden erkend, de dooden geëerbiedigd, en bij de stammen, die den hulpeloozen grijsaard, wanneer hij hen niet meer volgen kan, aan zijn lot overlaten, zeggen de kinderen of naaste bloedverwanten, vóór hun vertrek voor het laatst een stuk vleesch en eenig water voor hem neêrzettende, dat hij nu lang genoeg geleefd heeft, dat het tijd voor hem is ‘tot zijne nabestaanden naar huis te gaan, die beter zorge voor hem kunnen dragen dan zijne vrienden op aarde.’ Dit is een merkwaardig zeggen in den mond van wilden; en wanneer de Amerikaansche Uitgever niet wil toestaan, dat de offeranden, aan de dooden toegebragt, een geloof aan onsterfelijkheid, maar in allen gevalle niet meer dan eerbied voor de afgestorvenen, bewijzen, wordt hij door deze uitdrukking, op welke ook de Heer van kampen, bij zijne beantwoording van gezegden Uitgever, had kunnen heenwijzen, wederlegd. - Aangaande de behandeling der vrouwen, kunnen wij de Reizigers niet toestemmen, dat dezelve bij die stammen, waar de vrouwen het hare tot onderhoud bijdragen, het beste behandeld worden. Het moge waar zijn, ‘dat bij de Clatsops en Chinnocks de vrouwen eenen rang en invloed hebben, die zeer zeldzaam is onder de Indianen; dat zij vrijelijk tot de mannen durven spreken, en dit wel eens doen op eenen toon van gezag; dat men op verscheidene stukken naar haren raad en oordeel luistert, doch wel vooral in den handel, en de noodige huisselijke werkzaamheden aldaar omtrent gelijkelijk verdeeld worden, en de mannen spijs bereiden en bij een groot feest de tafel bedienen,’ wij houden het voor nog onbewezen, dat dit daarvan daan komt, ‘dat deze stammen van visch en wortelen leven, welke de vrouwen even zoo goed kunnen vangen en uitdelven als de mannen.’ Daar bestaan
toch wel wilde stammen, waar de vrouwen alleen voor alles moeten zorgen, en evenwel niet beter dan lastdieren geacht worden.
De lotgevallen, ontmoetingen en waarnemingen der Reizigers zijn zoo menigvuldig, de reis is zoo lang en het werk zoo volumineus, dat wij verder geene uittreksels kunnen leveren. Bij alle menigvuldigheid kunnen wij echter niet ontveinzen, dat de lezing van een groot gedeelte des werks, lang achtereen voortgezet, eenigzins vermoeijende is. De reden daarvan is, dat het verhaal een reisjournaal is, waarin,
| |
| |
inzonderheid door Reizigers, die op hooge order reizen, de bijzonderheden van elken dag stipt worden opgeteekend. Nu konde het niet wel anders, of daar moesten zaken inkomen, die den Lezer minder belang inboezemen, als daar is de beschrijving van elke kleine kreek, ieder eilandje, loop des strooms, kleur van den grond des waters, metingen van afstanden, onderscheidene zamenkomsten met Indianen, en dergelijke meer. Zulk een reisjournaal moest, met één woord, eene zekere eentoonigheid aanneemen. De Heer van kampen heeft ook gevoeld, dat het dagboek der Reizigers meermalen tot herhalingen en uitweidingen verviel, die eigenlijk niets merkwaardigs behelzen. Hij heeft daarom dergelijke berigten wat ingekort, en vreest echter het snoeimes nog niet genoeg gebezigd te hebben. - Nu, dit was het juist, wat wij ook zeggen wilden. De Vertaler, zoo bekend als man van stijl, had misschien hier en daar wel nog wat kunnen ineentrekken. Evenwel, wanneer hij zegt, dit niet gedaan te hebben, uit naauwgezette zorg, om toch niets van eenig belang, vooral hetgeen tot de natuurkennis behoort, weg te laten, dan moet men hem, uit dit oogpunt, alweder dankweten, aldus te hebben gehandeld. Ondertusschen houdt dit eentoonige met de laatste Hoofdstukken van het tweede Deel ook op; want daar zijn de Reizigers aan de kust der stille Zuidzee gekomen, en heeft men vervolgens minder vermelding van kleinigheden. Het vierentwintigste Hoofdstuk, het eerste van het derde Deel, behelst eene algemeene beschrijving der planten, der dieren en der vogelen, door de Reizigers aan de kust van de Zuidzee waargenomen, en in de volgende Hoofdstukken wordt de belangrijke terugreis beschreven.
Wij hadden hier en daar wel eenige aanmerking; maar de schrandere Vertaler is ons, in 't maken van dezelve aan den voet der bladzijden, meestal vóór geweest.
Zietdaar ons dan, door de vlijt van eenen Landgenoot, in 't bezit van een werk, hetwelk ons in het binnenste van een belangrijk gewest brengt! De vertaling van zulk een werk, uit eene taal als de Engelsche, is uit den aard niet gemakkelijk. Evenwel is nergens duisterheid, en straalt overal des Vertalers naauwgezetheid door.
|
|