| |
Historische Gedenkwaardigheden van mijnen tijd, van Sir R. William Wraxall, Baronet. Te Utrecht, bij N.M. Stramrood. 1818. In gr. 8vo. 360 Bl. f 3-10-:
Het tijdvak, waarover deze Gedenkwaardigheden eigenlijk gaan, is niet zeer uitgebreid. Het omvat voornamelijk slechts twaalf of veertien jaren, en wel van 1772 tot 1784; doch de Schrijver doet menigen terugblik in den vroegeren tijd, en spreekt nu en dan ook van den lateren. Hij doet ons veel minder gebeurtenissen, dan personen, kennen, en meestal personen, die, zoo als hij zich uitdrukt, van het tooneel zijn getreden. Dit stelde hem zeker in staat, om hen te vrijmoediger te kunnen beoordeelen, en, nooit in Ministerieelen dienst geweest zijnde, verzekert hij ons van zijne onzijdigheid. Ondertusschen hij heeft het doorgaand karakter zijner natie niet verzaakt. Engelands gedrag en staatkunde met betrekking tot andere Mogendheden was, naar zijne uitspraak, doorgaans billijk; die van dezen met betrekking tot Engeland te veroordeelen. Inzonderheid heeft hij het geladen tegen de Nederlanders, omtrent welken hij zich uitdrukkingen heeft veroorloofd, welke de bescheiden Nederduitsche Vertaler, in navolging des Hoogduitschen, gemeend heeft niet te moeten overnemen. Overigens is dit zijn boek onder- | |
| |
houdend, vol van minbekende, en deels (ten minste aan Recensent) tot hiertoe geheel onbekende, bijzonderheden; doch het vordert een' lezer, wien de geschiedenis van dit tijdvak niet geheel vreemd is. - Hetgeen men hier ontvangt, is vertaling van vertaling, (namelijk uit het Hoogduitsch) en van eene hand, die kennelijk nog weinig geoefend is. Ten aanzien van taal, stijl en orthographie laat het veel te verlangen over; doch wij willen, voor ditmaal, hier niet meer van zeggen, omdat wij het boek vele lezers gunnen.
Des Schrijvers narigten gaan, behalve over Engeland en inzonderheid Londen, (welke te zamen de helft van het boek innemen) over de landen, welke hij in de jaren 1772 tot 1779 bezocht heeft, en in dezelfde orde, als zijne reizen. - Eerst onderhoudt hij ons over Portugal. Hier zat, in 1772, joseph, zoon en opvolger van johan V, op den troon; terwijl de Marquis de pombal eigenlijk regeerde. Beiden worden geschetst, en vooral joseph, die zijnen tijd sleet op de jagt, in de Opera, bij de stiergevechten en aan de speeltafel, en die sterk dronk en zijne geheime minnarijen had, breed beschreven. Vervolgens krijgt de ijverzuchtige Koningin, eene tweede diana, maar niet in schoonheid, nevens hare drie dochters, de oudste met haars vaders broeder, den nietsbeteekenenden Don pedro, de jongste met den zoon van dezen en hare zuster gehuwd, eene beurt; en eindelijk ontvangt men berigt wegens vroegere Vorsten en Vorstinnen uit het huis braganza, waaruit joseph afstamde, en wegens zijne zuster barbara, Koningin van Spanje, en haren gemaal ferdinand VI. De Schrijver prijst echter joseph, als niet bijgeloovig, verdrijver der Jezuiten, beschermer van geleerden en bevorderaar van burgerlijke beschaving; hoewel een goed deel van dien lof aan pombal toekomt. Tweemalen leide men op des Konings leven toe. Van den eersten aanslag wordt hier breed gesproken, en de Vertaler deelt, in eene uitvoerige aanteekening, wegens de ontdekking diens
| |
| |
aanslags bijzonderheden mede, welke ontleend zijn uit een verhaal van wijlen den Heer gildemeester, voormaals Nederlandsch Consul te Lissabon. Voor het overige zijn hier de beschrijving der Opera te Belem, van welke elk vrouwelijk wezen volstrekt was uitgesloten, en der hofhouding en equipagien van zijne Majesteit, benevens de berigten omtrent de begraafplaatsen van cervantes, camoens en fielding. en de te dier gelegenheid gemaakte aanmerkingen, de opmerkelijkste bijzonderheden.
Nu volgen berigten over Frankrijk in 1775 en 1776. Uit het niet lang te voren voorgevallen overlijden van lodewijk XV neemt de Schrijver aanleiding, om voornamelijk van dezen, in zijnen vroegeren tijd, lofwaardigen Vorst, van zijne gemalin maria leczinska, dochter van stanislaus, verdreven Koning van Polen, van den Kardinaal de fleury, die, in hoogen onderdom, nog op de deugd der Koningin durfde toeleggen, en van stanislaus zelven, en zijn zonderling uiteinde, te spreken. Vervolgens leest men eene schandelijke anecdote van den Maarschalk van Saksen, en eindelijk aanmerkingen over lodewijk XVI, maria antoinetta, des Konings Broeders en den afschuwelijken orleans.
Uit Frankrijk steekt de Schrijver over naar zijn Vaderland, in 1776 en maakt ons bekend met Lord temple en Lord nugent, van welken hij ons kluchtige anecdoten vertelt. Voorts leidt hij ons in in de gezelschappen van voorname Britsche mannen en vrouwen, bij Mrs. montague en Mrs. vesey, beschrijft zoo wel deze dames, als hare gasten, en vergelijkt deze kringen van beschaafde en geletterde lieden met dergelijken in de Fransche hoofdstad.
In 1777 trekken wij spoedig met hem door de Nederlanden, waar hij ons alleen onderhoudt over onzen laatsten Stadhouder en de vijf vroegeren uit het huis van Oranje-Nassau, over den Hertog lodewijk van
| |
| |
Brunswijk Wolfenbuttel en zijnen broeder ferdinand, en over den Engelschen Minister yorke.
Eensklaps bevinden wij ons hierop met hem in Polen. Evenwel zijn wij nu reeds in 1778. Hier houdt hij zich op met Sir thomas wrougthon, eerst Britsch Consul te Petersburg, daarna Minister bij augustus III, Koning van Polen en Keurvorst van Saksen, en verhaalt ons, hoe Sir thomas, uit hoofde zijner gemeenzaamheid met de Grootvorstin, naderhand Keizerin, catharina, de oplettendheid van peter III wekte, en het hieraan te danken had, dat hij eene andere zending kreeg. Verder ontvangen wij berigt omtrent alexis orlof, de zoogenoemde Prinses tarrakanoff, (zoo men wilde dochter van Keizerin elizabeth) derzelver opligting, gevangenis en dood, en het deel, hetwelk de Engelsche Consul te Livorno, dick, in hare opligting zoude gehad hebben, - eindelijk omtrent den Grootvorst paul, zijn bezoek bij fredrik den grooten, het gevaar, dat hij daar liep, zijn tweede huwelijk, en zijne gemalin, de tegenwoordige Keizerin Weduwe van Rusland. - De Schrijver brengt ons nu naar Dresden, doch voornamelijk slechts, om er het verhaal eener zeer zonderlinge Geestverschijning te hooren; en, in het jaar 1779, bezoeken wij met hem Napels. Aldaar zijn de Engelsche Minister william hamilton en zijne gade, en de Koning ferdinand IV en zijne gemalin carolina van Oostenrijk, de voorname voorwerpen onzer kennisneming. Wij ontmoeten in Sir hamilton hier meer den liefhebber van de jagt en den vrolijken en gezelligen man, dan den Staatkundigen en Natuuronderzoeker, wanneer hij ons met vrolijke anecdoten vermaakt, of met zijne vrouw den Tarantella-dans aanvangt. In
ferdinand zien wij den goedhartigen Vorst van verwaarloosde opvoeding, die zich weinig in het kabinet, maar veel in de bosschen ophoudt, om er het wild te vellen, dat hij vervolgens zelf ontweidt, aan stukken hakt, en aan zijne hovelingen en anderen uitdeelt. De gevoelige Koningin is niet boven de vrouwelijke zwakheden verheven. Voorts vinden wij hier stof tot lagchen, zoo wel als om ons over de straffeloosheid, waarmede de Adel allerlei gruwelen bedrijft, te bedroeven. Trouwens ook elders heeft dit niet zelden plaats. De Schrijver brengt er een en ander staal van te berde, en verhaalt ons ook een aandoenlijk voorbeeld van
| |
| |
verschrikkelijke zelfopoffering eeres bedienden, om zijnen Heer en deszelfs vrouw uit een dreigend levensgevaar te redden.
Van Napels vinden wij ons verplaatst in Florence, waar de Schrijver, na eerst van de laatste Groothertogen uit het huis van medicis, johan gaston en zijnen oom hypolitus, gesproken te hebben, berigt geeft wegens leopold, naderhand Roomsch Keizer. Bij die gelegenheid gewaagt hij ook opzettelijk van deszelfs broeder, Keizer joseph, van wien hij elders meermalen kortelijk spreekt, en dien hij over het geheel zeer ongunstig beoordeelt. Behalve eene schandelijke anecdote van den verwaten gunsteling der Russische Keizerin catharina, potemkin, vindt men hier ook verslag van den Ridder st. george, (den laatsten Engelschen Pretendent) zijne dronkenschap, die een groot ontwerp van den Hertog van choiseul in 1770 verijdelde, en zijne gemalin de Gravin albani, die, toen zij, in de dagen der Fransche revolutie, naar Engeland vlugtte, aldaar gastvrij werd opgenomen. - Eer wij, over Brussel, waar wij een kort narigt erlangen wegens den Gouverneur Prins karel van Lotharingen, in het laatst zijns levens, met den Schrijver naar Engeland wederkeeren, vernemen wij nog iets aanmerkelijks wegens den briefwissel, dien de Keurvorstin sophia, moeder van george I, onder de regering van willem III, met den verdreven Koning jacobus II hield. En nu bevinden wij ons, nog vóór het eind van 1779, te Londen. - Dan, hier kunnen wij onze lezers niet, dan met weinige woorden, verslag geven van de kundigheden, welke wij er opdoen. Van het in de stad zelve gebeurde vernemen wij, buiten het verhaal van den opstand in 1780, weinig; maar geen Engelschman van eenigen naam, die toen, en vijfentwintig jaren vroeger of later, eenige min of meer beduidende rol
speelde, is er, met welken wij niet gemeenzaam worden. Inzonderheid leeren wij den Koning, van zijne jeugd af, met alle zijne goede hoedanigheden en kleine gebreken, die meest aan zijne verkeerde opvoeding onder Lord bute te wijten waren, kennen. Ook met george I en II, en met des laatsten gemalin, carolina van Brandenburg Anspach, worden wij zoo min onbekend gelaten, als met des tegenwoordigen Konings vader (den slechten en nietsbeteekenenden Prins van Wales, fredrik) en zijne, met Lord bute al te naauw verbondene en gemeenzame, inhalige moe- | |
| |
der. Voorts spreekt deze afdeeling meer, dan de vorigen, van de staatkundige gebeurtenissen des tijds, en wordt daarin het gedrag des Konings en zijner Ministers met vrijmoedigheid beoordeeld; en ook hier inzonderheid worden andere Mogendheden gegispt. Maria theresia ontvangt echter doorgaans lof, en haar heldhaftig sterven wordt te regt geroemd. De Amerikanen waren, volgens den Schrijver, slechts gelukkige Rebellen; schoon hij den oorlog onstaatkundig noemt. De gewapende Neutraliteit streed met Engelands onbetwistbare regten, enz. Ook in dit gedeelte komen, voor het overige, mede deels vrolijke, deels gewigtige anecdoten voor.
Ziet hier een staal der schrijfwijze. - ‘Kort voordat maria theresia haren geest gaf, lag zij, in eene soort van wezenloosheid, met gesloten oogen; en eene der vrouwen, die haar omringden, antwoordde op eene aanvraag naar den toestand der Keizerin: “Hare Majesteit schijnt te slapen.” - “Neen,” sprak zij, “ik konde wel slapen, wanneer ik wilde; maar, ik gevoele het, mijn uurtje komt, en het zal mij niet in den slaap overvallen. Wakende wil ik mijne ontbinding te gemoete gaan.” De oudheid heeft ons geen schooner, ongesierder antwoord overgeleverd. Voltaire zelf, hoe chikanisch en vijandig hij ook omtrent alle gekroonde hoofden ware, moet haar bewonderd hebben. Zelfs de groote fredrik, die maria theresia omtrent zes jaren overleefde, ging, wel is waar, den dood als Wijsgeer, en standvastig, te gemoet; maar verried echter veel tegenstreving, en ook wel eenige ijdelheid en kunst. Noch augustus, noch vespasianus, noch hadrianus, zoo vast, ja zoo lagchend zij den dood in het oog zagen, waren zichzelven zoo geheel meester. Maria theresia overtrof hare tijdgenoote, catharina II, zoo zeer in deugd, als deze haar in schitterende geestvermogens. In de kunst van regeren, in moed, welwillendheid en verstandsbekwaamheden konde de Oostenrijksche met de Russische Vorstin om den voorrang strijden. De nakomelingschap zal misschien der laatste meerder bewondering, maar zedelijke voldoening (goedkeuring) en achting zal zij zeker der eerste betoonen.’ - Wij hebben hier eenige gebreken in de taal en in de onderscheidingsteekenen verbeterd.
|
|