verblinde lofredenaar op te treden. Zeer onpartijdig en oordeelkundig merkt hij eene zwakke zijde op van Cicero's welsprekendheid; en deze bestaat, zijns oordeels, daarin, dat die Redenaar haar te veel hield voor de kunst van te overreden: eene kunst, om den wil des Regters of der menigte te buigen, door het opwekken der hartstogten. De kunstenarijen, daartoe in het werk gesteld, werden, wel is waar, in zijnen tijd en daarna, als de ware geheimen der welsprekendheid opgevijzeld; maar hij ging somtijds daarin zoo ver, dat men hem niet de kracht zijner welsprekendheid ziet doen uitblinken, maar haren glans bezoedelen, en dat men gevoelt, hoe gepast de Ouden boven alles in eenen Redenaar vorderden, dat hij, ook als Redenaar, een braaf en regtschapen man zij.
Na deze voorloopige aanmerkingen, gaat de Heer van der palm over tot de proeve, welke hij geven wilde, van Cicero's welsprekendheid. Hij koos hiertoe zijne Redevoering voor Ligarius, welke voor eene zijner schoonste gehouden wordt. Van dit stuk, nu, wordt geen dorre schets gegeven, maar de Lezer genoegzaam omtrent de zaak ingelicht en van het geheele beloop der verdediging onderrigt, zoo wel als van derzelver verwonderlijke uitwerking. Geheele stukken derzelve worden, vertaald, in de geregeldste orde ingevoegd, en, waar het dienstig was, met aanmerkingen opgehelderd. Van dit grootste gedeelte kunnen wij geen uittreksel geven, zonder al te uitvoerig te worden; maar willen, ten slotte, mededeelen, welke de uitwerking van dit meesterstuk der Romeinsche welsprekendheid geweest zij. Volgens Plutarchus, namelijk, aan wien van der palm met regt oordeelt, dat men geen geloof hierin kan weigeren, had Cesar, vóór den aanvang van het geding, tot sommige zijner vrienden gezegd: ‘Na zoo lang een tijdsverloop wil ik Cicero wel eens weder hooren; maar nooit zal hij mij anders diets maken, dan dat Ligarius een slecht mensch en bitter vijand van mij is.’ Doch naauwelijks